ECLI:NL:CRVB:2021:268
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake definitieve jaarafrekening buitenlandbijdrage over 2010 door CAK
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 9 augustus 2018 het beroep tegen het besluit van het CAK ongegrond verklaarde. Appellant, woonachtig in België, ontving sinds 1989 een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het UWV en was op grond van Europese verordeningen als verdragsgerechtigde aangemerkt. Het CAK had op 16 juli 2012 de definitieve jaarafrekening van de buitenlandbijdrage over 2010 vastgesteld op € 3.918,88. Appellant stelde dat hij pas op 25 oktober 2017 op de hoogte was van deze afrekening en dat de buitenlandbijdrage te laat was vastgesteld, waardoor het rechtszekerheidsbeginsel zou zijn geschonden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat appellant vanaf 15 maart 2013 op de hoogte was van de aanmaning van 6 maart 2013 en dat hij er rekening mee had moeten houden dat hij een naheffing verschuldigd was. De Raad bevestigde dat de termijn voor het in rekening brengen van de buitenlandbijdrage opnieuw begon te lopen vanaf het moment dat appellant op de hoogte was van de verschuldigdheid. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van schending van het rechtszekerheidsbeginsel en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.