ECLI:NL:CRVB:2021:268

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
18/5108 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake definitieve jaarafrekening buitenlandbijdrage over 2010 door CAK

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 9 augustus 2018 het beroep tegen het besluit van het CAK ongegrond verklaarde. Appellant, woonachtig in België, ontving sinds 1989 een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het UWV en was op grond van Europese verordeningen als verdragsgerechtigde aangemerkt. Het CAK had op 16 juli 2012 de definitieve jaarafrekening van de buitenlandbijdrage over 2010 vastgesteld op € 3.918,88. Appellant stelde dat hij pas op 25 oktober 2017 op de hoogte was van deze afrekening en dat de buitenlandbijdrage te laat was vastgesteld, waardoor het rechtszekerheidsbeginsel zou zijn geschonden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat appellant vanaf 15 maart 2013 op de hoogte was van de aanmaning van 6 maart 2013 en dat hij er rekening mee had moeten houden dat hij een naheffing verschuldigd was. De Raad bevestigde dat de termijn voor het in rekening brengen van de buitenlandbijdrage opnieuw begon te lopen vanaf het moment dat appellant op de hoogte was van de verschuldigdheid. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van schending van het rechtszekerheidsbeginsel en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

18.5108 ZVW

Datum uitspraak: 10 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
9 augustus 2018, 18/1462 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], België (appellant)

CAK

PROCESVERLOOP
Vanaf 1 januari 2017 oefent CAK in zaken als deze de bevoegdheden uit die voorheen door het Zorginstituut Nederland en daarvoor door het College voor zorgverzekeringen (Cvz) werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder CAK mede verstaan Cvz.
Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2020 via beeldbellen. Aan de zitting hebben deelgenomen appellant, bijgestaan door mr. Gans en mr. J.M. Nijman, namens CAK.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant woont sinds 1 april 2008 in België en ontvangt sinds 1989 een arbeids- ongeschiktheidsuitkering van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). CAK heeft appellant op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 en vanaf 1 mei 2010 op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 als verdragsgerechtigde aangemerkt vanaf 1 april 2008, waardoor hij recht heeft op zorg in zijn woonland (België) ten laste van Nederland. Voor de kosten van deze zorg is hij op grond van artikel 69, tweede lid, van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de daarop gebaseerde Regeling zorgverzekering (Regeling), een bijdrage (buitenlandbijdrage) verschuldigd.
1.2.
Bij besluit van 16 juli 2012 heeft CAK de definitieve jaarafrekening van de buitenlandbijdrage van appellant over 2010 vastgesteld. De buitenlandbijdrage is vastgesteld op € 3.918,88 en appellant is verzocht dat bedrag binnen zes weken te betalen.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 12 januari 2018 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar van appellant van 5 oktober 2017 tegen het besluit van 16 juli 2012 ongegrond verklaard. Hieraan ligt het standpunt van CAK ten grondslag dat de buitenlandbijdrage tijdig is vastgesteld en dat geen sprake is van verjaring van de rechtsvordering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen sprake is van een verjaarde rechtsvordering, omdat de verjaring tweemaal is gestuit door het versturen van aanmaningen van 6 maart 2013 en 10 maart 2017 aan appellant. Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin sprake van onredelijk late besluitvorming, omdat CAK de jaarafrekening over 2010 heeft vastgesteld binnen de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling genoemde termijn van zes maanden nadat de beschikking Niet in Nederland belastbaar inkomen (NiNbi) onherroepelijk is geworden. Appellant heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de berekening van de buitenlandbijdrage onjuist is. Evenmin heeft appellant onderbouwd dat hij dubbel belast wordt door het betalen van de buitenlandbijdrage. CAK heeft de buitenlandbijdrage vastgesteld overeenkomstig de dwingendrechtelijke regelgeving en is niet bevoegd daarvan af te wijken.
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
3.2.
De Raad heeft appellant gevraagd zijn standpunt nader toe te lichten, in het licht van de uitspraken van de Raad van 29 mei 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1155) en 14 oktober 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2477). Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat CAK het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden doordat de buitenlandbijdrage over 2010 te laat is vastgesteld. Hij heeft pas op 25 oktober 2017 kennisgenomen van het besluit over de definitieve jaarafrekening over 2010. Voorts mocht hij erop vertrouwen dat de buitenlandbijdrage over 2010 zou worden ingehouden op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. Verder heeft hij aangevoerd dat de buitenlandbijdrage niet conform artikel 6.3.3, derde lid van de Regeling binnen zes maanden na de onherroepelijke vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting en de NiNbi-beschikking van 2 februari 2012 is vastgesteld en in rekening is gebracht. Ook heeft hij aangevoerd dat de buitenlandbijdrage over 2010 te hoog is vastgesteld omdat hij over eerdere jaren lagere bedragen aan buitenlandbijdrage verschuldigd is.
3.3.
CAK heeft desgevraagd, in reactie op de onder 3.2 vermelde uitspraken van de Raad, erkend dat in dit geval meer dan vijf jaar is verstreken na afloop van de wettelijke beslistermijn en het moment waarop CAK bekend kon zijn met het feit dat over 2010 een buitenlandbijdrage moest worden geheven. Appellant was volgens CAK echter al op de hoogte geraakt van de verschuldigde buitenlandbijdrage over 2010 door de aanmaningen van 6 maart 2013 en 10 maart 2017. Uit de overlegde notities klantcontact over de periode van 28 januari 2011 tot en met 21 november 2017 blijkt dat appellant zich op 15 maart 2013 bij de balie van CAK heeft gemeld omdat hij het niet eens was met de aanmaning van 6 maart 2013 over de buitenlandbijdrage over 2008, 2009 en 2010 en dat hij telefonisch contact heeft gehad met CAK op 22 mei 2017 naar aanleiding van de aanmaning van 10 maart 2017 over de buitenlandbijdrage over 2010. CAK heeft vervolgens binnen vijf jaar na de aanmaning van 6 maart 2013, namelijk op 25 oktober 2017, de definitieve jaarafrekening op de juiste wijze bekend gemaakt aan appellant. Er is in dit geval geen sprake van een situatie waarin appellant met de heffing van de buitenlandbijdrage over 2010 redelijkerwijs geen rekening meer behoefde te houden. Volgens CAK kon en mocht appellant er niet - ook niet op basis van de brief van CAK van 9 juli 2008 over inhouding van de buitenlandbijdrage op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering - op vertrouwen dat de buitenlandbijdrage over 2010 reeds door het UWV was ingehouden op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering (broninhouding). CAK heeft aan appellant op dit punt geen toezeggingen gedaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Appellant heeft primair aangevoerd dat het rechtszekerheidsbeginsel zich verzet tegen het door CAK in oktober 2017 in rekening brengen van de over 2010 verschuldigde buitenlandbijdrage van € 3.918,88.
4.2.
In artikel 6.3.3, eerste lid, van de Regeling is, voor zover van belang, bepaald dat het verschil tussen de door de bijdrageplichtige verschuldigde bijdrage en de ingehouden en afgedragen of anderszins geïnde bijdragen door het CAK wordt vastgesteld en verrekend, geïnd of uitgekeerd. Uit artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling volgt, voor zover hier van belang, dat CAK, in andere gevallen dan waarin slechts een nominale bijdrage verschuldigd is, het in het eerste lid bedoelde verschil uiterlijk zes maanden na het tijdstip waarop zowel de aanslag inkomstenbelasting als de NiNbi-beschikking onherroepelijk zijn geworden definitief vaststelt.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad zijn de in artikel 6.3.3 van de Regeling opgenomen termijnen voor het definitief vaststellen van de buitenlandbijdrage geen verval- of verjaringstermijnen. In zijn onder 3.1. vermelde uitspraken van 29 mei 2020 en 14 oktober 2020 heeft de Raad geoordeeld dat dit onverlet laat dat bij die definitieve vaststelling na het verstrijken van de in dat artikel bedoelde termijnen, rekening moet worden gehouden met het rechtszekerheidsbeginsel. Van schending van het rechtszekerheidsbeginsel kan onder andere sprake zijn als de overschrijding van de wettelijke beslistermijn van zodanig lange duur is dat de betrokkene met de heffing van de buitenlandbijdrage redelijkerwijs geen rekening meer behoefde te houden. Met het oog op de rechtszekerheid, is niet aanvaardbaar geacht dat CAK meer dan vijf jaar na afloop van de wettelijke beslistermijn - of, als dit later is, meer dan vijf jaar na het moment waarop CAK bekend kon zijn met het feit dat over een bepaald kalenderjaar een buitenlandbijdrage moet worden geheven - de buitenlandbijdrage nog in rekening brengt. Een ander oordeel zou ertoe leiden dat een betrokkene zonder enige begrenzing in de tijd kan worden geconfronteerd met een betalingsverplichting, uitsluitend omdat het bestuursorgaan verzuimt het bestaan van deze verplichting op de voorgeschreven wijze aan de betrokkene bekend te maken. Als de betrokkene echter binnen de genoemde termijn van vijf jaar door andere correspondentie dan een formele beslissing van CAK op de hoogte raakt van de verschuldigdheid en de hoogte van de bijdrage over een kalenderjaar, is er vanaf dat moment niet langer sprake van een situatie waarin hij met de heffing van de buitenlandbijdrage over dat kalenderjaar redelijkerwijs geen rekening meer behoeft te houden en begint een nieuwe termijn van vijf jaar te lopen.
4.4.
Niet in geschil is dat meer dan vijf jaar is verstreken na afloop van de in artikel 6.3.3, derde lid, tweede volzin, van de Regeling vermelde beslistermijn van zes maanden na het tijdstip waarop zowel de aanslag inkomstenbelasting als de NiNbi-beschikking onherroepelijk zijn geworden (2 februari 2012) tot aan de datum van toezending aan appellant van het formele besluit van de eindafrekening buitenlandbijdrage over 2010.
4.5.
Uit de door CAK in hoger beroep ingediende notities van klantcontact valt op te maken dat appellant op 15 maart 2013 bij de balie is geweest, omdat hij het niet eens was met de aanmaning van 6 maart 2013 die zag op de naheffing van de buitenlandbijdrage over de jaren 2008, 2009 en 2010 en waarbij onder meer het bedrag van € 3.918,88 was vermeld wegens buitenlandbijdrage over 2010. Uit de notitie klantcontact van 22 mei 2017 blijkt verder dat appellant met CAK heeft gebeld over een door hem ingediend bezwaarschrift tegen de aanmaning buitenlandbijdrage over 2010 van € 3.918,88. Appellant heeft ter zitting van de Raad desgevraagd toegelicht dat hij in het jaar 2013 veel problemen had, naar Nederland is vertrokken en een periode dakloos is geweest. Hij stelt pas op 25 oktober 2017 door toezending door CAK van het besluit van 16 juli 2012 op de hoogte zijn geraakt van de vaststelling en naheffing van de buitenlandbijdrage over 2010 en de bedoelde aanmaningen niet te hebben ontvangen.
4.6.
CAK heeft met de onder 4.5 weergegeven notities klantcontact overtuigend onderbouwd dat appellant vanaf 15 maart 2013 op de hoogte moet zijn geweest van de aanmaning van 6 maart 2013 en daardoor er rekening mee had moeten houden dat hij een naheffing van de buitenlandbijdrage over 2010 verschuldigd was. De latere notitie klantcontact van 22 mei 2017 bevestigt dit standpunt. Hetgeen appellant hiertegen heeft ingebracht kan niet tot een andere interpretatie van deze notities leiden. Daarom begint vanaf 15 maart 2013 een nieuwe termijn van vijf jaar te lopen. Van schending van het rechtszekerheidsbeginstel is in dit geval dan ook geen sprake. Het hoger beroep van appellant slaagt op dit punt niet.
4.7.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel over de al dan niet geëffectueerde broninhouding van de buitenlandbijdrage door het UWV slaagt evenmin. Immers uit de notities van klantcontact van CAK blijkt eveneens dat appellant er op 30 maart 2012 van op de hoogte was dat er in 2010 door UWV geen inhouding op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft plaatsgevonden. Verder wijst de Raad erop dat de NiNbi-beschikking van 2 februari 2012 wel degelijk is opgenomen in de processtukken van de rechtbank. Dat de buitenlandbijdrage over 2010 te hoog zou zijn vastgesteld heeft appellant verder niet onderbouwd.
4.8.
Gelet op overwegingen 4.4 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep niet.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2021.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) R. van Doorn