In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een geschil tussen een Belgische appellante en het CAK over de buitenlandbijdrage die CAK in rekening heeft gebracht voor medische zorg. Appellante ontvangt sinds 1 december 2008 een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en is sinds 20 mei 2009 verdragsgerechtigde voor medische zorg in België. CAK heeft in 2018 een definitieve jaarafrekening voor 2009 vastgesteld, waarbij een bedrag van € 457,74 aan buitenlandbijdrage in rekening werd gebracht. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat CAK het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden, omdat zij na negen jaar geen informatie meer had ontvangen over de buitenlandbijdrage. De Raad heeft vastgesteld dat CAK meer dan vijf jaar na afloop van de wettelijke beslistermijn de buitenlandbijdrage in rekening heeft gebracht, wat niet aanvaardbaar is. De Raad oordeelt dat de termijn voor het vaststellen van de buitenlandbijdrage geen verval- of verjaringstermijn is, maar dat er wel rekening moet worden gehouden met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad heeft geoordeeld dat CAK de buitenlandbijdrage niet meer bij appellante in rekening mocht brengen, omdat appellante pas in 2018 op de hoogte is geraakt van de verschuldigde bijdrage.
De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, het beroep van appellante is gegrond verklaard en het besluit van CAK is herroepen. CAK is verplicht het door appellante betaalde griffierecht van € 174,- aan haar te vergoeden.