ECLI:NL:CRVB:2021:2640

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
20/2993 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een militair wegens wangedrag door gebruik van harddrugs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een militair, was op 19 september 2018 betrokken bij een incident waarbij hij en een collega vermoedelijk harddrugs hebben gebruikt tijdens een eindfeest. Na een onderzoek door de Commandant van het bataljon werd de appellant op 24 september 2018 geschorst en voorgedragen voor ontslag. De minister verleende op 8 november 2018 ontslag aan de appellant op basis van wangedrag, wat door de rechtbank in een eerdere uitspraak werd bevestigd.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat er geen bewijs is dat hij daadwerkelijk harddrugs heeft gebruikt, aangezien er geen drugstest is afgenomen en hij meent dat hij mogelijk een placebo heeft gekregen. De Raad overweegt echter dat de verklaringen van de appellant en zijn collega consistent zijn en dat er voldoende aanwijzingen zijn voor het gebruik van harddrugs. De Raad stelt vast dat de minister op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat de appellant zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag, wat in strijd is met de Aanwijzing SG A/925. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt dat in het ambtenarentuchtrecht niet dezelfde strikte bewijsregels gelden als in het strafrecht. Het is voldoende dat op basis van de beschikbare gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de verweten gedragingen heeft begaan. De Raad komt tot de conclusie dat het ontslag van de appellant gerechtvaardigd was en bevestigt de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

20.2993 MAW

Datum uitspraak: 21 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 juli 2020, 19/5880 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Het geding dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met wijzing van taken en bevoegdheden, voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
Namens appellant heeft mr. R.T. Poort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Poort. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.R.M. van Haren.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 2000, was per 5 maart 2018 aangesteld als militair bij het beroepspersoneel van de krijgsmacht en was geplaatst bij de [compagnie] van het [bataljon] te [vestigingsplaats] .
1.2.
Op 19 september 2018 vond het eindfeest plaats van de lichting waartoe appellant behoorde. In de loop van de avond viel het één van de aanwezige sergeanten op dat appellant en zijn collega S gedrag en uiterlijke kenmerken vertoonden die zouden kunnen duiden op het gebruik van drugs. Appellant en zijn collega zijn hierop aangesproken. In eerste instantie ontkende appellant iets te hebben gebruikt, maar na doorvragen gaf hij toe iets te hebben gebruikt. Appellant is vervolgens samen met zijn collega overgebracht naar de kazerne waar zij later die avond zijn gehoord en verklaringen hebben afgelegd. Die verklaringen zijn de volgende dag, 20 september 2018, ondertekend. Op 21 september 2018 is appellant gehoord namens de [Commandant] .
1.3.
Bij besluit van 24 september 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 januari 2019, heeft de Commandant van het [bataljon] appellant met ingang van 24 september 2018 geschorst met inhouding van een deel van de inkomsten en hem voorgedragen voor ontslag. Tegen het besluit van 14 januari 2019 heeft appellant geen beroep ingesteld.
1.4.
Na appellant te hebben gehoord, heeft de Commissie van Onderzoek en Advies (COA) geadviseerd aan appellant ontslag te verlenen op grond artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Bij besluit van 8 november 2018 heeft de minister overeenkomstig het advies van de COA aan appellant ontslag verleend uit de dienst als militair. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In dat besluit is overwogen dat op grond van de eigen verklaringen van appellant en die van anderen, vast is komen te staan dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag door het gebruik van harddrugs in het bijzijn van anderen. De maatregel van ontslag op grond van wangedrag is evenredig aan de begane gedraging nu sprake is van een zero tolerancebeleid en in het geval van appellant geen aanleiding wordt gezien daarvan af te wijken, aldus de minister.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hier na te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR kan aan de militair ontslag worden verleend wegens wangedrag in de dienst, dan wel buiten de dienst voor zover dit gedrag schadelijk is of kan zijn voor de dienstvervulling of niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven, is noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. Deze rechtspraak is ook van toepassing op wangedrag (uitspraak van 3 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3053).
4.3.
In hoger beroep heeft appellant niet betwist dat hij op de avond van 19 september 2018 iets “wits” heeft gebruikt. Hij stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat niet van belang is of hij iets heeft gebruikt, maar of bewezen kan worden dat hij daadwerkelijk een harddrug heeft gebruikt en daarmee heeft gehandeld in strijd met Aanwijzing SG A/925 van 28 maart 2007. Er is geen drugstest afgenomen en ook is bij hem geen cocaïne aangetroffen. Hij acht de mogelijkheid dat hij een placebo heeft ontvangen zeer reëel, ook omdat hij niet hoefde te betalen voor de substantie.
4.4.
Appellant en zijn collega S zijn op de avond van 19 september 2018 apart van elkaar gehoord. Beiden hebben verklaard dat zij geld gingen pinnen om sigaretten te kopen. In de buurt van de pinautomaat kwamen zij een persoon tegen die hen iets aanbood. S kende de persoon van wie zij de substantie hebben aangenomen bij voornaam en heeft resoluut verklaard dat hij van hem zogeheten SOS, een benaming voor cocaïne, heeft aangenomen. Ook appellant heeft verklaard dat het ging om SOS. De volgende ochtend hebben appellant en S hun verklaringen ondertekend waarin zij herhalen dat zij van een sleutel een kleine hoeveelheid SOS hebben opgesnoven. Zij waren stellig over de aard van de opgesnoven substantie, te weten SOS. Verder is van belang dat het gedrag van appellant en dat van zijn collega S aanleiding heeft gegeven hen te bevragen op gebruik van stimulerende middelen. Appellant heeft ook verklaard dat de gesnoven substantie enige lichte uitwerking op hem had en dat hij ook had gezien dat het uitwerking had op zijn collega S.
4.5.
In het licht van de door appellant en zijn collega S afgegeven consistente verklaringen dat zij een harddrug hadden gebruikt en de omstandigheid dat bij appellant sprake was van uiterlijke kenmerken van drugsgebruik, wat er ook toe heeft geleid dat hij is aangesproken, heeft de minister in dit geval zonder het afnemen van een drugstest ervan uit mogen gaan dat is vast komen te staan dat appellant in strijd met de Aanwijzing SG A/925 heeft gehandeld door zich op enigerlei wijze in te laten met een harddrug.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B.H.B. Verheul