ECLI:NL:CRVB:2021:2614

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
25 oktober 2021
Zaaknummer
17/1228 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van het Uwv om appellante opnieuw in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar deze was beëindigd. Na een melding van toegenomen beperkingen heeft appellante verzocht om herziening van haar uitkering. Het Uwv weigerde dit, stellende dat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het Uwv terecht had geweigerd om appellante opnieuw in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid zoals bedoeld in de wet. De deskundige die door de Raad was benoemd, had geconcludeerd dat appellante meer beperkingen had dan eerder aangenomen, maar de Raad volgde de conclusie van het Uwv dat er geen recht op herleving van de uitkering bestond.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding voor appellante. De Raad heeft het Uwv en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding en proceskosten aan appellante. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, maar met verbetering van gronden.

Uitspraak

17.1228 WIA

Datum uitspraak: 21 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 december 2016, 15/6220 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.M. Cliteur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cliteur. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Appellante is daarna op het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien. Op 12 november 2018 heeft deze rapport uitgebracht en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast. Aansluitend heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een rapport opgesteld.
Appellante heeft hierop gereageerd.
De Raad heeft M.M. Wolff-van der Ven, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. Zij heeft op 30 maart 2020 rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft op dit rapport gereageerd.
Mr. Cliteur heeft bericht dat hij appellante niet langer zal bijstaan.
Appellante heeft [naam gemachtigde] als gemachtigde aangezocht.
Appellante heeft een rapport van J.C. Visser, cardioloog, van 10 september 2020 in geding gebracht. Hierop is gereageerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De Raad heeft het Uwv een nadere vraag gesteld.
Het Uwv heeft hierop gereageerd met een FML van 19 januari 2021 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 januari 2021.
Appellante heeft reacties van C.M.G. van Campen, cardioloog, van 5 november 2020, 9 maart 2021 en 22 juni 2021 in geding gebracht.
De Raad heeft vragen gesteld aan de opvolgend deskundige L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts. Bij brief van 20 mei 2021 heeft zij de hierop geantwoord.
Partijen hebben hierop gereageerd.
Appellante heeft nadere stukken ingebracht. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Appellante heeft op 17 augustus 2021 een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ingediend.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 9 september 2021. Appellante is via videobellen verschenen, bijgestaan door [naam gemachtigde] . Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 28 augustus 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 31 mei 2012 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Deze uitkering is met ingang van 29 oktober 2013 beëindigd. Appellante heeft zich op 11 december 2014 tot het Uwv gewend met een melding van toegenomen beperkingen per 14 oktober 2014 en een verzoek om de WIAuitkering te laten herleven. Bij besluit van 6 februari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 14 oktober 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Bij besluit van 22 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onderzoek door dr. J. Duchateau en de resultaten van het op zijn verzoek uitgevoerde bloedonderzoek niet onderbouwen dat er per 14 oktober 2014 sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de beperkingen als vastgelegd in de FML van 9 augustus 2013. Appellante heeft verzocht om benoeming van een deskundige. Appellante heeft ter ondersteuning van haar standpunt gewezen op de brieven van gynaecoloog S. Veersema van 12 februari 2010, 29 december 2010 en 31 juli 2013, van internisthematoloog dr. M.R. Nijziel van 2 september 2013, van radioloog R.D. Hamer van 25 juli 2014, van radioloog T. Hambrock van 6 augustus 2014, van chirurg dr. B.R. Klarenbeek van 26 februari 2016, op het rapport van cardioloog Visser van 10 september 2020 en de brieven van cardioloog Van Campen van 5 november 2020, 9 maart 2021 en 22 juni 2021 en het advies van de Gezondheidsraad over ME/CVS van 19 maart 2018. Ten onrechte wordt door het Uwv en de deskundige vastgehouden aan de Richtlijn CVS/ME van 2013. Ook heeft appellante enkele medische publicaties over de ziekte CVS/ME in geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar onder meer de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 juni 2017, 12 november 2018, 13 mei 2020, 19 oktober 2020, 10 mei 2021, 15 juli 2021 en 10 augustus 2021 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 november 2018, 18 mei 2020, 23 februari 2021 en 27 mei 2021 bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante per 14 oktober 2014, de datum hier in geding, opnieuw in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet WIA omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.2.
Het Uwv heeft zich onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 november 2018 alsnog op het standpunt gesteld dat niet is uit te sluiten dat de vermoeidheidsklachten van appellante per datum in geding het gevolg zijn van de bekende aandoeningen en dat sprake is van een toename van beperkingen als waarvoor appellante het einde van de wachttijd heeft bereikt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML van 12 november 2018 aanvullende beperkingen opgenomen in verband met buikklachten en voor avond- en nachtdiensten. Op basis hiervan heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geselecteerd en in zijn rapport van 28 november 2018 geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid per datum in geding 8,82% is. Met deze gewijzigde motivering is er volgens het Uwv per datum in geding geen recht op herleving van de uitkering.
4.3.
Omdat twijfel bestond over de juistheid van de (nadere) medische beoordeling van de klachten van appellante heeft de Raad Wolff-van der Ven, verzekeringsarts, als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 30 maart 2020 rapport uitgebracht. De deskundige zag aanleiding om appellante meer beperkt te achten dan door de verzekeringsartsen is aangenomen en bepleit aanscherping van de FML van 12 november 2018. Zij acht dit noodzakelijk om een gedoseerde belasting te bereiken, rekening houdend met een verminderde energetische belastbaarheid en een verminderde stressbelastbaarheid. De aanvullende beperkingen zien op de rubriek Persoonlijk functioneren (deadlines, handelingstempo) en een aantal beperkingen in de rubrieken Dynamische handelingen en Statische houdingen. Indien met deze aanvullende beperkingen rekening wordt gehouden is er volgens de deskundige geen aanleiding voor een urenbeperking.
4.4.
Appellante heeft in reactie op het rapport van de deskundige te kennen gegeven dat de beperkingen als gevolg van ME/CVS onvoldoende belicht zijn in het rapport. Zij heeft hiervoor gewezen op het rapport van Visser van 10 september 2020 en de brieven van Van Campen van 5 november 2020, 9 maart 2021 en 22 juni 2021. Ook heeft appellante de onafhankelijkheid van de deskundige ter discussie gesteld.
4.5.1.
In reactie op het rapport van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 13 mei 2020 gesteld slechts met een aanscherping van de beperking op het item tillen of dragen mee te gaan en heeft de FML daarop aangepast. Voor verdere aanpassingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien. In reactie op het rapport van Visser heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat dit rapport de situatie in september 2020 weergeeft, geen specifieke medische informatie geeft over de datum in geding 14 oktober 2014 en daarom voor die datum irrelevant is.
4.5.2.
Desgevraagd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 19 januari 2021 alsnog een FML opgesteld waarin alle beperkingen zijn opgenomen die zijn geadviseerd door Wolff -van der Ven. Aansluitend heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 23 februari 2021 geconcludeerd dat uitgaande van deze FML de mate van arbeidsongeschiktheid per datum in geding 33,54% zou bedragen.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen reden om aan de onafhankelijkheid van de deskundige te twijfelen. Het enkele feit dat de deskundige als verzekeringsarts bij het Uwv heeft gewerkt is daarvoor onvoldoende. Uit haar rapport kan op geen enkele manier worden opgemaakt dat sprake is van enige bevooroordeeldheid of dat Wolff-van der Ven zich heeft laten leiden door het standpunt van het Uwv.
4.6.1.
Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent gemotiveerd. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante alsook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door haar bij de beoordeling betrokken. De deskundige heeft op de haar gestelde vragen een duidelijk antwoord gegeven. Het rapport is overtuigend. De deskundige geeft inzichtelijk en navolgbaar aan dat er energetische beperkingen zijn en waarom deze tot de door haar geformuleerde beperkingen leiden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn conclusie dat aan het rapport van Visser geen betekenis toekomt voor de datum in geding. Over de brieven van Van Campen van 5 november 2020, 9 maart 2021 en 22 juni 2021 is door de opvolgend deskundige in haar reactie van 20 mei 2021 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 juli 2021 voldoend gemotiveerd gesteld dat deze geen aanleiding geven om de daarin bepleite volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid aan te nemen.
4.6.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1734) is een verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad over ME/CVS van 19 maart 2018 (Gezondheidsraad, 2018; publicatienr. 2018/07) onvoldoende om bij een betrokkene meer en verdergaande beperkingen aangewezen te achten, omdat dit advies van algemene aard is en niet ingaat op de situatie van de individuele betrokkene. De ingebrachte algemene publicaties over ME/CVS gaan ook niet in op de situatie van appellante. Er is daarom geen aanleiding om wederom een deskundige te benoemen.
4.6.3.
De deskundige heeft ook inzichtelijk en navolgbaar aangegeven waarom de door haar genoemde specifieke aanvullende beperkingen in de rubrieken Persoonlijk functioneren, Dynamische handelingen en Statische houdingen aangewezen zijn. Wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiertegen heeft ingebracht leidt niet tot een ander oordeel.
4.7.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 februari 2021
gemotiveerd dat ook indien alle beperkingen zoals geformuleerd in het rapport van de deskundige bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante betrokken worden, er geen verlies aan verdiencapaciteit is van meer dan 35%. De geschiktheid van de in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 februari 2021 geselecteerde functies is afdoende gemotiveerd.
4.8.
De slotsom is dat, gelet op het nadere standpunt van het Uwv in 4.2, het bestreden besluit niet is voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Deze schending wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen, namelijk dat per 14 oktober 2014 geen recht bestaat op herleving van de WIA-uitkering. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
4.9.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep (beroepschrift en zitting) en € 2.618,- in hoger beroep (beroepschrift, zitting, zienswijzen en nadere zitting) voor verleende rechtsbijstand en op € 1.071,20 voor vergoeding van kosten deskundigen, in totaal € 5185,20. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 169,- te vergoeden.
5. Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt als volgt overwogen.
5.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH:1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
5.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 23 februari 2015 tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en acht maanden verstreken. Noch de zaak zelf, noch de opstelling van appellante geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met 32 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 3.500,-.
5.3
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv zeven maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 109,- (1/32 van € 3.500,-), de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 3.391,- (31/32 van € 3.500,-).
5.4
Aanleiding bestaat om de Staat en het Uwv beide voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 374,- (één punt met wegingsfactor 0,5), dus € 187,- voor de Staat en € 187,- voor het Uwv.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 109,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 3.391,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.372,20;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 187,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M.C.G. van Dijk