ECLI:NL:CRVB:2021:2610

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
25 oktober 2021
Zaaknummer
17/6935 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant had zich per 14 februari 2011 ziek gemeld met klachten als gevolg van sarcoïdose en psychische problemen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 5 december 2016 geschikt was voor de functie van medewerker tuinbouw, ondanks zijn klachten. Appellant stelde dat hij de zitting bij de rechtbank niet had kunnen bijwonen door miscommunicatie met zijn gemachtigde, wat zijn belangen zou hebben geschaad. De Raad oordeelde dat deze miscommunicatie voor risico van appellant kwam, aangezien zijn gemachtigde wel ter zitting was verschenen.

De Raad heeft de medische beoordeling van het Uwv gevolgd, waarbij een deskundige was ingeschakeld die de FML en de urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week bevestigde. De deskundige concludeerde dat appellant medisch geschikt was voor de functie van medewerker tuinbouw. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had besloten dat appellant per 5 december 2016 geen recht meer had op ZW-uitkering, en dat de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit terecht ongegrond had verklaard. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, maar met verbetering van gronden, en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

17.6935 ZW

Datum uitspraak: 21 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 september 2017, 17/584 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het Uwv een vraag gesteld.
Het Uwv heeft ter beantwoording van de door de Raad gestelde vraag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
De Raad heeft longarts F.H. Krouwels benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 8 april 2021 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op dit rapport. Appellant heeft niet gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker gedurende 38 uur per week. Appellant heeft zich per 14 februari 2011 ziek gemeld met klachten als gevolg van sarcoïdose en psychische klachten. Het Uwv heeft bij besluit van 26 november 2012 vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd per 11 februari 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant met ingang van deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen, die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 november 2012, in staat geacht de functies van productiemedewerker voedingsmiddelen industrie (SBC-code 111172), productiemedewerker industrie, samenstellen van producten (SBC-code 111180), productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171), inpakker handmatig (SBC-code 111190), magazijn, expeditiemedewerker (SBC-code 111220), samensteller kunststof- en rubberindustrie (SBC-code 271130) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010) te vervullen.
1.2.
Appellant heeft zich, na een ziekmelding per 4 juni 2013 met hersteldverklaring per 23 december 2013, per 2 april 2014 opnieuw ziek gemeld vanwege psychische en lichamelijke klachten. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar is op 10 augustus 2015 een FML opgesteld, waarin ten opzichte van de op 13 november 2012 opgestelde FML verdergaande beperkingen zijn aangenomen voor de psychische problematiek van appellant. Het Uwv heeft appellant met inachtneming van deze nieuwe FML per 24 augustus 2015 hersteld verklaard voor de maatgevende arbeid.
1.3.
Per 9 november 2015 heeft appellant zich wederom ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In het kader van een eerstejaars Ziektewet (ZW)-beoordeling heeft appellant op 1 december 2016 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Bij besluit van 1 december 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 5 december 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW, omdat hij met ingang van deze datum geschikt wordt geacht voor de maatgevende arbeid, zijnde ten minste één van de in het kader van de WIA-aanvraag geselecteerde functies genoemd in 1.1, namelijk de functie van productiemedewerker industrie, samenstellen van producten (SBC-code 111180). Het door appellant tegen het besluit van 1 december 2016 gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 januari 2017 ten grondslag. In dit rapport noemt de verzekeringsarts bezwaar en beroep als functie waarvoor appellant geschikt is de functie van productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek verricht. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Volgens de rechtbank zijn de klachten van appellant alsmede de door hem overgelegde informatie van de behandelend sector door de verzekeringsartsen onderkend en meegewogen. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat bij appellant geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat in de FML van 10 augustus 2015 met het gehele klachtenpatroon van appellant rekening is gehouden, inclusief eventuele bijwerkingen van medicatie, en dat beperkingen zijn aangenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren, waaronder ook beperkingen voor persoonlijk risico wegens duizeligheid. Omdat de rechtbank geen aanknopingspunten heeft gezien om aan het medisch oordeel te twijfelen, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv appellant met ingang van 5 december 2016 terecht in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij wegens een miscommunicatie met zijn toenmalige gemachtigde de zitting bij de rechtbank niet heeft kunnen bijwonen, waardoor hij in zijn belangen is geschaad. Daarnaast heeft appellant betoogd dat hij door zijn vele beperkingen, waaronder ernstige klachten van psychiatrische aard, niet in staat is te werken. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van gemeente Rotterdam overgelegd, waarin staat vermeld dat hij in de periode 29 september 2017 tot 12 september 2019 van zijn arbeidsverplichtingen is ontheven.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv rapporten van 30 juli 2019 en 22 oktober 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd waarin deze arts te kennen heeft gegeven dat door de combinatie van de klachten als gevolg van sarcoïdose en psychische problematiek, de energetische mogelijkheden van appellant beperkt zijn. In verband hiermee heeft deze arts alsnog een urenbeperking vastgesteld van vier uur per dag en twintig uur per week. De informatie van de longarts van 16 juni 2016 en 14 september 2019 en de psychiater van 25 augustus 2015, geeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om op de datum in geding een sterkere urenbeperking aan te nemen dan vastgesteld. De aanvullende urenbeperking laat onverlet dat appellant medisch geschikt is voor één van de functies die zijn geselecteerd bij de eerdere WIA-beoordeling namelijk de functie van medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010). De overige functies zijn gelet op de urenomvang te belastend voor appellant. Gelet op zijn geschiktheid voor de functie van medewerker tuinbouw heeft appellant per 5 december 2016 geen recht meer op een ZW-uitkering.
3.4.
Omdat bij de Raad twijfel is ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling, met name of de urenbeperking in voldoende mate tegemoet komt aan de bij appellant bestaande vermoeidheidsklachten als gevolg van sarcoïdose, heeft de Raad aanleiding gezien om een longarts als deskundige te benoemen. De deskundige heeft kennis genomen van de in het dossier aanwezige stukken, waaronder de brieven van de longarts, appellant lichamelijk onderzocht en een longfunctieonderzoek en een inspanningsonderzoek verricht. In zijn rapport van 8 april 2021 heeft de deskundige onder verwijzing hiernaar uiteengezet dat hij op zijn gebied niet meer beperkingen heeft gevonden dan door het Uwv zijn aangenomen. Hij heeft te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met de door het Uwv vastgestelde urenbeperking van vier uur per dag en 20 uur per week. Voorts heeft de deskundige geen bezwaar gezien in de lichamelijke en psychische belasting van de functie van medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010).
3.5.
In reactie op het rapport van de deskundige heeft het Uwv onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 mei 2021, te kennen gegeven dat er geen aanleiding is om een sterkere urenbeperking dan wel meer beperkingen vast te stellen.
3.6.
Appellant heeft geen zienswijze op het rapport van de deskundige ingezonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst wordt ingegaan op de grond van appellant dat hij vanwege een miscommunicatie met zijn toenmalige gemachtigde de zitting bij de rechtbank niet heeft kunnen bijwonen en dat hij daardoor in zijn belangen is geschaad. Deze grond slaagt niet. Uit de stukken van de rechtbank blijkt dat de rechtbank met (aangetekende) verzending op 18 juli 2017 aan de gemachtigde van appellant, een uitnodiging heeft verzonden voor de zitting op 28 augustus 2017. Dat tussen appellant en zijn gemachtigde een miscommunicatie is opgetreden waardoor appellant de zitting niet heeft kunnen bijwonen, dient, volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 17 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1800 en van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:390, voor risico van appellant te komen. Ten overvloede wordt daar nog bij aangetekend dat de gemachtigde van appellant wel ter zitting van de rechtbank is verschenen en daar ook de belangen van appellant heeft behartigd.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.3.
In geschil is de vraag of appellant, gelet op zijn klachten uit sarcoïdose en zijn psychische klachten, op de datum in geding, 5 december 2016, geschikt was voor de functie van medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010).
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft appellant onderzocht en de medische informatie van de behandelaars als ook de informatie van de artsen van het Uwv uitdrukkelijk betrokken en gewogen. De deskundige heeft op de hem gestelde vragen een duidelijk antwoord gegeven. De deskundige kan zich verenigen met de FML van 10 augustus 2015 in combinatie met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in aanvulling daarop aangenomen urenbeperking van vier uur per dag en 20 uur per week en ziet geen bezwaar tegen het uitoefenen van de functie van medewerker tuinbouw. Mede gelet op het feit dat appellant niet meer heeft gereageerd op het rapport noch nieuwe medische stukken heeft ingebracht, is er geen aanleiding het rapport van de deskundige niet te volgen. Tot slot wordt overwogen dat het door appellant in hoger beroep overgelegde besluit van de gemeente Rotterdam van 18 september 2017 tot ontheffing van de arbeidsverplichting van 18 september 2017 tot en met 17 september 2019 geen ander licht werpt op de zaak. In dit verband wordt het standpunt van het Uwv zoals verwoord in het verweerschrift van 26 januari 2018 onderschreven. Gelet op het vorenstaande heeft het Uwv terecht appellant per 5 december 2016 geschikt geacht voor eerder bij de WIA-beoordeling in 2012 geselecteerde functie van medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010) en evenzeer terecht het recht op ziekengeld met ingang van 5 december 2016 beëindigd.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat de rechtbank het standpunt dat appellant met ingang van 5 december 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, terecht heeft onderschreven. Nu het Uwv hangende het hoger beroep, zoals in 3.3 overwogen, alsnog een urenbeperking heeft aangenomen, daarvan uitgaande alle in het kader van de WIA-beoordeling ten grondslag gelegde functies op één na alsnog ongeschikt heeft geacht en de geschiktheid van appellant voor “zijn arbeid” heeft gebaseerd op een andere functie dan de functie die hij daarbij aanvankelijk had genoemd, wordt geconcludeerd dat het bestreden besluit aanvankelijk niet was voorzien van een deugdelijke motivering, zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. Pas in hoger beroep is het bestreden besluit voorzien van een toereikende motivering. De schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant door deze schending niet is benadeeld. De conclusie is dat het bestreden besluit in stand kan worden gelaten en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.496,- in beroep (twee punten met wegingsfactor één voor het indienen van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting). In hoger beroep is niet gebleken van in aanmerking komende te vergoeden proceskosten. Voorts dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.496,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- (€ 46,- en € 124,-) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M.C.G. van Dijk