Uitspraak
20.3903 MAW
6 november 2020, 19/7919 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die sinds 2008 werkzaam was bij Defensie en met ontslag is gestuurd wegens wangedrag. De staatssecretaris van Defensie had op basis van een intern onderzoek, dat was gestart naar aanleiding van meldingen van ongepast gedrag, besloten om de appellant per 1 september 2019 te ontslaan. Dit ontslag was gebaseerd op het feit dat de appellant seksuele relaties had onderhouden met drie cadetten, terwijl hij als instructeur optrad. De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van de appellant tegen dit ontslag ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 21 oktober 2021 behandeld. Tijdens de zitting is de appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.M. van Breet, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. P.M. van der Weijden en mr. A.W. Huygen-van Dyck. De Raad heeft vastgesteld dat de staatssecretaris terecht het gedrag van de appellant als wangedrag heeft gekwalificeerd. De appellant had zijn relaties met de cadetten niet gemeld, wat in strijd was met de gedragsregels van Defensie.
De Raad heeft ook het beroep van de appellant op het vertrouwensbeginsel verworpen. De appellant had aangevoerd dat de staatssecretaris had moeten volstaan met het opstellen van een ambtsbericht, maar de Raad oordeelde dat de staatssecretaris niet gebonden was aan eerdere uitlatingen en dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er toezeggingen waren gedaan die hem deden geloven dat er geen ontslag zou volgen. De Raad concludeerde dat het ontslag niet onevenredig was aan de ernst van de verweten gedragingen en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.