ECLI:NL:CRVB:2021:2602

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
22 oktober 2021
Zaaknummer
20/3903 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens wangedrag en het vertrouwensbeginsel in het ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die sinds 2008 werkzaam was bij Defensie en met ontslag is gestuurd wegens wangedrag. De staatssecretaris van Defensie had op basis van een intern onderzoek, dat was gestart naar aanleiding van meldingen van ongepast gedrag, besloten om de appellant per 1 september 2019 te ontslaan. Dit ontslag was gebaseerd op het feit dat de appellant seksuele relaties had onderhouden met drie cadetten, terwijl hij als instructeur optrad. De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van de appellant tegen dit ontslag ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 21 oktober 2021 behandeld. Tijdens de zitting is de appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.M. van Breet, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. P.M. van der Weijden en mr. A.W. Huygen-van Dyck. De Raad heeft vastgesteld dat de staatssecretaris terecht het gedrag van de appellant als wangedrag heeft gekwalificeerd. De appellant had zijn relaties met de cadetten niet gemeld, wat in strijd was met de gedragsregels van Defensie.

De Raad heeft ook het beroep van de appellant op het vertrouwensbeginsel verworpen. De appellant had aangevoerd dat de staatssecretaris had moeten volstaan met het opstellen van een ambtsbericht, maar de Raad oordeelde dat de staatssecretaris niet gebonden was aan eerdere uitlatingen en dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er toezeggingen waren gedaan die hem deden geloven dat er geen ontslag zou volgen. De Raad concludeerde dat het ontslag niet onevenredig was aan de ernst van de verweten gedragingen en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20.3903 MAW

Datum uitspraak: 21 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 november 2020, 19/7919 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. van Breet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Breet. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. van der Weijden en mr. A.W. Huygen-van Dyck.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkte sinds 2008 bij Defensie. Hij was, in de rang van [rang] , werkzaam als [functie 1] binnen de compagnie [compagnie] . Dit betreft een opleidingseenheid van het [eenheid] van de [Dienst onderdeel] ( [Dienst onderdeel] ).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van gedrag in strijd met de sociale integriteitsregels van Defensie door een kaderlid heeft de Commandant [Dienst onderdeel] (C- [Dienst onderdeel] ) een onderzoek naar de gedragingen van appellant laten verrichten. In afwachting van de afronding van dit onderzoek is appellant met ingang van 27 februari 2018 geschorst. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in het Rapport Intern Onderzoek Defensie 2018-03- [kenmerk] van 20 augustus 2018 (rapport).
1.3.
Bij besluit van 4 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 december 2019 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris appellant met ingang van 1 september 2019 ontslag wegens wangedrag verleend met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR). Onder verwijzing naar het in 1.2 genoemde rapport stelt de staatssecretaris dat is komen vast te staan dat appellant met drie cadetten een seksuele relatie heeft onderhouden van kortere dan wel langere duur, terwijl deze cadetten in opleiding aan de [Dienst onderdeel] waren. Deze drie seksuele relaties – met cadet 1, cadet 2 en cadet 3 – hebben zich na elkaar afgespeeld in de periode van vóór het zomerverlof 2017 tot ongeveer medio februari 2018 terwijl appellant in deze periode werkzaam was als instructeur op de [Dienst onderdeel] . Van deze relaties heeft appellant in strijd met de gedragsregels geen melding gemaakt. De straf van ontslag wegens wangedrag is niet onevenredig aan de ernst van de verweten gedragingen.
2. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het aan appellant verweten gedrag is komen vast te staan. De staatssecretaris heeft dit terecht aangemerkt als wangedrag. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet en het ontslag wegens wangedrag houdt stand.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. Deze maatstaf is evenzeer aangewezen voor ontslag wegens wangedrag (uitspraak van 29 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM6967).
3.2.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het rapport onvoldoende onderbouwt dat hij een seksuele relatie, althans intieme verhouding heeft gehad met cadet 1, zodat de staatssecretaris zich niet mocht baseren op een derde relatie of verhouding. Dit betoog slaagt niet. Uit het in 1.2 genoemde rapport wordt namelijk aannemelijk dat appellant in de periode van vlak voor het zomerverlof 2017 tot ongeveer medio februari 2018 relaties, althans intieme verhoudingen heeft gehad met drie vrouwelijke cadetten. Op basis van de onderzoeksbevindingen acht de Raad het aannemelijk dat appellant met cadet 1 ten minste eenmaal intiem contact heeft gehad. Daarnaast betwist appellant niet dat hij een relatie van vijf maanden heeft gehad met cadet 2. Verder heeft appellant erkend dat hij met cadet 3 een kortstondig – intiem – contact heeft gehad. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat een eenmalig intiem contact niet hetzelfde is als een relatie of verhouding, volgt de Raad hem hierin niet. Ook bij een eenmalig intiem contact is sprake van tenminste een intieme verhouding. Appellant heeft deze relaties niet gemeld. Hiermee staat vast dat appellant de hem verweten gedragingen heeft begaan. De staatssecretaris heeft deze gedragingen terecht aangemerkt als wangedrag.
3.3.
De straf van ontslag wegens wangedrag acht de Raad niet onevenredig aan de aard en ernst van de appellant verweten gedragingen. De staatssecretaris heeft er terecht op gewezen dat de belangen van Defensie onder meer een direct en onvoorwaardelijk inzetbare krijgsmacht betreffen, het garanderen van de veiligheid van het personeel en het voorkomen van ernstige schade aan het aanzien van het militaire ambt. De door appellant heimelijk aangegane seksuele relaties met een drietal cadetten op de [Dienst onderdeel] , terwijl appellant daar instructeur was, is een schending van het integriteitsbeleid van Defensie, zoals neergelegd in de Gedragscode Defensie. Daar komt bij dat het niet een eenmalig incident van korte duur is geweest dat op zijn initiatief met voortvarendheid is beëindigd, maar moet worden gekwalificeerd als een persistent niet-integer handelen, gedurende een langere periode. Als instructeur en kaderlid is het appellants taak om officieren in spe op te leiden. Appellant heeft hierbij in houding en gedrag in hoge mate een voorbeeldfunctie.
3.4.1.
Appellant heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, op grond waarvan de staatssecretaris had moeten volstaan met het vaststellen van een in concept uitgebracht ambtsbericht.
3.4.2.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
3.4.3.
In dit verband wijst appellant op de door de staatssecretaris gevolgde procedure. Meer in het bijzonder op uitlatingen van de bij de procedure betrokken majoor mr. X, [functie 2] , tijdens een telefoongesprek op 25 april 2019 met de gemachtigde van appellant en gevoerde e-mailcorrespondentie tussen X en de gemachtigde van appellant. Ook wijst hij op het op 5 mei 2019 aan hem toegezonden concept ambtsbericht dat, behoudens de datum en ondertekening, is opgemaakt als een definitief ambtsbericht inclusief het defensielogo en waarbij wat betreft de besluitvorming uitsluitend de datumvermelding en de ondertekening ontbraken.
3.4.4.
Bij e-mail van 8 mei 2019 heeft de gemachtigde van appellant X geïnformeerd dat appellant akkoord gaat met de inhoud van het ambtsbericht. Bij e-mail van dezelfde dag heeft X de gemachtigde van appellant meegedeeld dat zij dit doorgeeft aan het bevoegde gezag en dat het besluit spoedig volgt. Bij brief van 22 mei 2019 heeft de staatssecretaris appellant geïnformeerd dat het voornemen tot het opstellen van een ambtsbericht wordt ingetrokken. Gelet op de ernst van de verweten gedragingen is hij voornemens over te gaan tot ontslag wegens wangedrag. Appellant wordt uitgenodigd om op dit voornemen te reageren tijdens een hoorzitting. Aansluitend heeft besluitvorming plaatsgevonden als in 1.3 beschreven.
3.4.5.
Appellant moet worden toegegeven dat de totstandkoming van het bestreden besluit lang heeft geduurd, waarbij pas in een zeer laat stadium, te weten bijna negen maanden na afronding van het in 1.2 genoemde rapport en drie maanden na de (eerste) hoorzitting en nadat een compleet concept ambtsbericht aan appellant was voorgehouden, werd besloten om niet te volstaan met een ambtsbericht, maar over te gaan tot ontslag wegens wangedrag.
3.4.6.
Dit neemt echter niet weg dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat van de zijde van de staatssecretaris toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen verricht waaruit – de gemachtigde van – appellant in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de staatssecretaris daadwerkelijk tot het vaststellen van een ambtsbericht zou overgaan. Van het op 25 april 2019 gehouden telefoongesprek tussen de gemachtigde van appellant en X is geen verslag gemaakt, zodat onduidelijk is wat daarin is besproken. X heeft op 5 mei 2019 het, door haar expliciet als zodanig genoemde, concept ambtsbericht aan gemachtigde van appellant verzonden met een verwijzing naar artikel 28c van het AMAR. Dat het concept ambtsbericht is opgemaakt naar vorm en inhoud van een besluit neemt niet weg dat appellant en zijn gemachtigde wisten dat het een concept ambtsbericht betrof en daarmee dus dat formele besluitvorming nog diende plaats te vinden. Voorts heeft X in een e-mail van 8 mei 2019 aan de gemachtigde van appellant vermeld dat zij het [lees: de akkoordverklaring van appellant met het concept ambtsbericht] doorgeeft aan het bevoegd gezag. Van appellant, maar zeker van de gemachtigde van appellant, mag redelijkerwijs worden verwacht dat zij onderscheid maken tussen de fase van het uitbrengen van een concept ambtsbericht en de formele besluitvorming tot het vastleggen van een ambtsbericht.
Hierbij wijst de Raad erop dat ingevolge artikel 28c, tweede lid, van het AMAR de militair schriftelijk in kennis wordt gesteld van het voorgenomen ambtsbericht waarbij hij tijd heeft om eventuele bedenkingen kenbaar te maken. Ingevolge het derde lid van dit artikel houdt de staatssecretaris bij de vaststelling van het ambtsbericht rekening met de bedenkingen. De staatssecretaris kan afzien van het vaststellen van een ambtsbericht. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
3.5.
Uit 3.1 tot en met 3.4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en E.J. Otten als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2021.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) R. van Doorn