ECLI:NL:CRVB:2021:2592

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
19/3126 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na eerdere afwijzingen en herzieningsverzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant had zich in het verleden meerdere keren ziek gemeld en had verschillende aanvragen voor een WIA-uitkering ingediend, die telkens waren afgewezen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om terug te komen op eerdere beoordelingen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van de eerdere besluiten rechtvaardigden. De rechtbank Midden-Nederland had eerder geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen sprake was van onzorgvuldig onderzoek in bezwaar. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij nieuwe stukken had ingediend die zijn situatie beter zouden onderbouwen, maar de Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat deze stukken geen aanleiding gaven om de eerdere WIA-beoordelingen te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op juiste wijze had getoetst of appellant in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige beoordeling van herzieningsverzoeken en de noodzaak voor appellanten om nieuwe feiten aan te dragen die een ander oordeel rechtvaardigen.

Uitspraak

19 3126 WIA

Datum uitspraak: 21 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 juni 2019, 18/4263 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als bankwerker/lasser voor 39 uur per week. Op 20 april 2005 heeft appellant zich ziek gemeld met klachten van de linker elleboog. Het Uwv heeft geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 18 april 2007 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellant weer geschikt werd geacht voor zijn eigen werk.
1.2.
Appellant heeft zich op 16 maart 2010 opnieuw ziek gemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 21 mei 2010 heeft het Uwv geweigerd appellant een WIA-uitkering op grond van artikel 55, eerste lid, onder b, van de Wet WIA toe te kennen. Wel heeft het Uwv in het kader van de Ziektewet een psychiatrische expertise opgevraagd bij psychiater/neuropsycholoog I. Visser. Op 11 januari 2011 heeft Visser een rapport uitgebracht.
1.3.
Bij besluit van 10 mei 2012 heeft het Uwv de nieuwe aanvraag van appellant om toekenning van een WIA-uitkering afgewezen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daaraan liggen rapporten van een verzekeringsarts van 17 januari 2012 en van een arbeidsdeskundige van 3 mei 2012 ten grondslag.
1.4.
Op 28 december 2015 heeft appellant zich bij het Uwv gemeld met toegenomen psychische klachten. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 18 april 2016 geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de beperkingen van appellant dezelfde zijn als per de datum dat zijn eerdere WIAaanvraag van 16 maart 2010 werd afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 november 2016 ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat, hoewel in bezwaar is gebleken dat appellant meer arbeidsongeschikt is dan bij de vorige WIA-beoordeling, hij nog altijd minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit standpunt is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 september 2016 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 oktober 2016.
1.5.
Op 7 maart 2018 heeft appellant bij het Uwv een verzoek ingediend om herziening van de eerder genomen besluiten, omdat de verzekeringsartsen zijn klachten destijds mogelijk hebben onderschat. In het kader van dit verzoek heeft appellant op 7 mei 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Bij besluit van 9 mei 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat er volgens het Uwv geen reden is om terug te komen op de eerdere beoordelingen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 oktober 2018 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere afwijzing van die uitkering, naar zijn strekking moet worden beoordeeld. Met een dergelijke aanvraag kan worden beoogd dat wordt teruggekomen van een eerder besluit op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, dat bedoeld wordt een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst (duuraanspraak). In het laatste geval dient de verzoeker feiten aan te dragen die aanleiding (kunnen) geven tot een ander, voor hem gunstiger, besluit dan het besluit waarvan herziening wordt gevraagd. Als op basis daarvan wordt vastgesteld dat het oorspronkelijke besluit onjuist was, moet het Uwv een belangenafweging maken.
2.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat in beroep niet meer in geschil is dat het appellant uitsluitend om herziening voor de toekomst gaat. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het Uwv het herzieningsverzoek op de juiste wijze heeft getoetst. Het Uwv heeft beoordeeld of appellant op grond van de ingebrachte stukken in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering en feitelijk beoordeeld of er reden is voor herziening voor de toekomst. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende toegelicht dat de ingebrachte stukken geen reden geven om te concluderen dat de eerdere beoordelingen onjuist zijn. Bij die beoordelingen is rekening gehouden met de interactie tussen de psychische problematiek van appellant en de lichamelijke klachten en ervaren belemmeringen. Tot slot heeft de rechtbank de beroepsgrond van appellant dat het medisch onderzoek in bezwaar te beperkt is geweest, verworpen. Een verzekeringsarts mag in beginsel afgaan op zijn eigen oordeel en voldoende is toegelicht dat een nadere hoorzitting en nieuw medisch onderzoek, gelet op de eerdere beoordelingsdata die alle in het verleden liggen en de beschikbare medische informatie, in dit geval geen toegevoegde waarde hadden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij een deugdelijke en toereikende onderbouwing van zijn herzieningsverzoek heeft gegeven. Appellant heeft erop gewezen dat hij bij zijn verzoek een groot aantal nieuwe stukken heeft ingebracht, waaronder het procesverbaal van een dodelijk ongeval dat voor hem een traumatische gebeurtenis is geweest. Daarnaast heeft hij het volledige dossier van de huisarts vanaf 2003, inclusief specialistenbrieven, ingebracht waaruit blijkt dat hij al vanaf zijn jeugd problemen heeft en sprake is geweest van fors middelengebruik. In het dossier wordt in 2003 melding gemaakt van forse psychische klachten en in verband daarmee problemen op het werk. In 2004 ontstaan de fysieke elleboogklachten, uitmondend in ernstige RSI. Zijn klachten nemen alleen maar toe en het lukt maar niet om aan het werk te komen, ondanks dat hij zich enorm inzet bij elk nieuw re-integratietraject. Appellant heeft ook het eindrapport IRO van Boogh Arbeid van 2 december 2011 ingebracht, waarin na een re-integratietraject wordt geconcludeerd dat het voor appellant het beste is om te werken in een beschermde omgeving waarbij rekening wordt gehouden met zijn problematiek. Deze stukken geven een veel beter beeld van de problematiek van appellant. Onder verwijzing naar het rapport van verzekeringsarts M.E.P.M. Wirtz van 17 januari 2012 voert appellant aan dat deze geen As I stoornis aanneemt, terwijl psychiater H.S.R. Witte in 2012 beperkingen aanneemt op As I en As II. Ook heeft Wirtz geen informatie ingewonnen bij de huisarts, die in het huisartsenjournaal eind 2011 spreekt van ADHD, PTSS en depressie. Verder is in geen van de eerdere procedures kennisgenomen van het eindrapport van Boogh Arbeid. Daarnaast heeft de verzekeringsarts in 2016 ten onrechte geconcludeerd dat appellant tien jaar niet in behandeling is geweest voor zijn psychische klachten en vanaf 2010 niet voor zijn fysieke klachten. Uit het huisartsenjournaal blijkt dat dit feitelijk onjuist is. Als de verzekeringsartsen een volledig beeld van de medische situatie hadden gehad, waren zij tot een ander oordeel gekomen. Appellant is het dan ook niet eens met de heroverweging van 5 oktober 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft appellant maar kort gezien. Op de hoorzitting is geen medisch onderzoek verricht, noch heeft zij appellant vragen kunnen stellen over zijn klachten en de door hem ervaren beperkingen. Er is volgens appellant dan ook geen sprake geweest van een zorgvuldig onderzoek en de afwijzing van het herzieningsverzoek is onvoldoende gemotiveerd.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 september 2019, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat geen sprake is van onzorgvuldig onderzoek in bezwaar. De overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven en volstaan wordt met een verwijzing daarnaar.
4.2.1.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv een beoordeling naar de door appellant bedoelde strekking van de aanvraag heeft gedaan en feitelijk heeft beoordeeld of er reden is voor herziening voor de toekomst. De rechtbank heeft daarbij terecht de conclusie en motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat er geen reden is de eerdere WIA-beoordelingen voor onjuist te houden. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.2.
In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat in de loop der jaren nogal verschillende diagnoses door verschillende psychiaters zijn gesteld over de psychische problematiek van appellant, maar dat het klachtenbeeld dat door de diverse psychiaters wordt beschreven, wel vergelijkbaar is. Uit het rapport van verzekeringsarts Wirtz van 17 januari 2012 blijkt verder dat destijds wel een As I stoornis, namelijk een somatoforme pijnstoornis, is aangenomen. Een depressieve stoornis is door de verschillende psychiaters echter op geen enkel moment vastgesteld en ook Wirtz vond daarvoor geen aanwijzingen. Het huisartsenjournaal vermeldt een depressieve stoornis zonder enige onderzoeksbevinding of onderbouwing. Van het feit dat de diagnoses ADHD en PTSS werden overwogen, was Wirtz eveneens op de hoogte, waarbij psychiater Witte de diagnose PTSS overigens niet volledig kon stellen en spreekt over partiële PTSS. Kijkend naar de aangenomen beperkingen in sociaal functioneren in de FML van 7 februari 2012, is voldoende rekening gehouden met de aanwezigheid van ADHD, enige symptomen van PTSS en de persoonlijkheidstrekken van appellant, zoals genoemd door psychiater Visser.
4.2.3.
Over de WIA-beoordeling in 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de omstandigheid dat appellant toen bij de primaire verzekeringsarts bij de anamnese kennelijk heeft gezegd dat hij voor de verschillende klachten al langer niet onder behandeling stond, de beoordeling niet onjuist maakt. Verzekeringsarts M. Hamidzai heeft in zijn rapporten van 26 februari en 17 maart 2016 immers beschreven welke behandelingen appellant in die periode wel onderging voor zijn psychische klachten en ook de brief van psychiater Witte van 10 maart 2016 bij de beoordeling betrokken. Verder heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep B.C. Bockwinkel voor de fysieke klachten destijds aanvullende beperkingen aangenomen ten aanzien van dynamische handelingen.
4.2.4.
Ten aanzien van het eindrapport van Boogh Arbeid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat dit rapport niet door een (verzekerings)arts is opgesteld en niet gaat over beperkingen in verzekeringsgeneeskundige zin als gevolg van ziekte of gebrek. Medisch gezien was er geen reden om appellant op diens werk op intensieve begeleiding aangewezen te achten, nu bij appellant geen sprake is van een ernstige ontwikkelingsstoornis, zoals een verstandelijke beperking of een ernstige vorm van autisme of een ernstige psychiatrische stoornis (bijvoorbeeld schizofrenie).
4.2.5.
Gelet op deze toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsartsen bij de eerdere beoordelingen zijn uitgegaan van een onjuist beeld, dat afwijkt van de door appellant bij zijn verzoek en in hoger beroep ingebrachte gegevens. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij de eerdere WIA-beoordelingen ten onrechte geen aanspraak is toegekend, zodat het Uwv het verzoek van appellant terecht heeft afgewezen.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en F.M. Rijnbeek en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) R. van der Heide