ECLI:NL:CRVB:2021:258

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
17/7421 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens onroerend goed en drugshandel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) vanaf 10 november 2010. Naar aanleiding van een melding van de politie in januari 2016, dat de appellant was aangehouden voor drugshandel, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek onthulde dat de appellant onroerend goed bezat in Turkije, waarvan de waarde boven de vermogensgrens lag. De rechtbank oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn vermogen en de inkomsten uit drugshandel. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat de waarde van zijn onroerend goed was gedaald onder de vermogensgrens. Bovendien was er voldoende bewijs uit het strafrechtelijke dossier dat de appellant inkomsten had uit drugshandel. De Raad oordeelde dat de appellant niet in staat was om aan te tonen dat hij geen recht had op bijstand, en dat de terugvordering van de bijstandsuitkeringen terecht was. De Raad concludeerde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17 7421 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 9 februari 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 oktober 2017, 16/7143 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.W.G.J. IJsseldijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 7 december 2020. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand vanaf 10 november 2010 naar de norm van een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een telefonische melding van de politie in januari 2016 dat appellant op 19 januari 2016 is aangehouden in verband met handel in verdovende middelen, heeft de sociale recherche samen met de afdeling handhaving van de gemeente Arnhem een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 april 2016. In het rapport staat dat in 2012 een onderzoek was gedaan naar mogelijk woningbezit van appellant in Turkije. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een eerder rapport van 16 augustus 2012. Uit het onderzoek kwam naar voren dat appellant in de periode van 1 augustus 2007 tot 29 maart 2013 in het landelijk kadaster van Turkije stond geregistreerd als eigenaar van een appartement in [naam gebouw], te [A.] (appartement 1). De waarde van dit appartement is op 14 augustus 2012 door een taxateur vastgesteld op € 59.000,-. Verder is gebleken dat appellant van 19 juni 2012 tot 29 maart 2013 geregistreerd stond als eigenaar van een tweede appartement te [A.] (appartement 2). De waarde van dit appartement is op 14 augustus 2012 getaxeerd op € 38.640,-. Verder staat in het rapport van 1 april 2016 dat appellant al geruime tijd inkomsten heeft uit drugshandel en dat hij dat nooit heeft gemeld.
1.3.
Bij besluit van 14 april 2016 heeft het college het recht op bijstand met ingang van 14 april 2016 beëindigd en met ingang van 1 januari 2016 ingetrokken.
1.4.
Bij besluit van 2 mei 2016 heeft het college de over de periode van 10 november 2010 tot en met 31 december 2015 gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van € 80.705,19 van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 14 juli 2016 heeft het college het besluit van 14 april 2016 herzien. Het college heeft de bijstand met ingang van 14 juli 2016 beëindigd en de bijstand over de periode van 10 november 2010 tot en met 31 december 2015 herzien (lees: ingetrokken). De intrekking met ingang van 1 januari 2016 blijft gehandhaafd.
1.6.
Bij het besluit van 7 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 14 april 2016, 2 mei 2016 en 14 juli 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit, na heropening van onderzoek, een nadere motivering van het bestreden besluit en indiening van strafrechtelijke stukken door het college, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bezit van appartementen in Turkije en de overdracht daarvan, en dat hij ook geen melding heeft gemaakt van de handel in verdovende middelen en de inkomsten daaruit.
Wat betreft de appartementen, stelt de rechtbank vast dat deze appartementen tot 29 maart 2013 op naam van appellant hebben gestaan en dat hij, gelet op de niet betwiste waarde van beide appartementen, vanaf 10 november 2010 tot 29 maart 2013 geen recht op bijstand had wegens overschrijding van de voor hem geldende vermogensgrens. De waarde van appartement 1 bedroeg op 14 augustus 2012 € 59.000,- en de rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat de waarde van dit appartement in de periode vanaf november 2010 op enig moment zodanig lager was dat die onder de vermogensgrens bleef. Het college heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat appellant geen (objectieve en verifieerbare) informatie heeft gegeven over de verkoop en overdracht van de appartementen en ook niet over wat hij met de opbrengst heeft gedaan. De rechtbank is van oordeel dat hieruit volgt dat het recht op bijstand in de periode van 29 maart 2013 tot 1 augustus 2013 niet kan worden vastgesteld. Voor zover appellant heeft betoogd dat het college al sinds 2012 op de hoogte was van het bezit van de appartementen en pas in 2016 actie heeft ondernomen, overweegt de rechtbank dat van verjaring van de vordering geen sprake is omdat er geen vijf jaren zijn verstreken tussen het moment waarop het college bekend raakte met het bezit van de woningen en het terugvorderingsbesluit. Ook overweegt de rechtbank dat ook van strijd met de zesmaanden-jurisprudentie geen sprake is. Voor een analoge toepassing van deze jurisprudentie is geen plaats als de inlichtingenplicht is geschonden, waarvan in dit geval sprake is.
Op grond van het strafrechtelijke dossier en het strafvonnis van de rechtbank Gelderland van 13 september 2016, acht de rechtbank verder aannemelijk dat appellant in de periode van 1 augustus 2013 tot 19 januari 2016 heeft gehandeld in verdovende middelen en daaruit inkomsten heeft genoten. Nu appellant geen administratie heeft bijgehouden of anderszins verifieerbare gegevens heeft overgelegd, kan het recht op bijstand over deze periode niet worden vastgesteld. Dat appellant tegen het strafvonnis hoger beroep heeft ingesteld doet daaraan gelet op vaste rechtspraak van de Raad niet af.
De rechtbank heeft tot slot overwogen dat onbetwist is dat appellant in de periode van 19 januari 2016 tot en met 14 juli 2016 gedetineerd was, zodat appellant in die periode op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW geen recht had op bijstand.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep opnieuw betwist dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. De appartementen zijn zonder zijn medeweten op zijn naam gezet. Appellant heeft er nooit enig voordeel van gehad. Het college heeft niet aangetoond dat hij inkomsten heeft ontvangen uit de appartementen. Omdat appellant langere tijd gedetineerd is geweest, was hij niet in de gelegenheid om het een en ander te onderbouwen. Appellant heeft verder aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat het college al in augustus 2012 op de hoogte was van het bezit van de appartementen maar hierover nooit iets heeft gevraagd. De drugshandel heeft appellant betwist en hij heeft erop gewezen dat de veroordeling nog niet onherroepelijk is. In de periode van 2010 tot en met 1 augustus 2013 heeft appellant in ieder geval niets met drugshandel te maken gehad.
4.2.
De hoger beroepsgronden vormen hoofdzakelijk een herhaling van de gronden die appellant in eerste aanleg heeft aangevoerd. Appellant heeft niet uiteengezet waarom hij de overwegingen van de rechtbank niet juist acht. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel rust en voegt daar nog het volgende aan toe.
4.3.
Als onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen. Dan is het aan een betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellant is daar niet in geslaagd. De beroepsgrond dat appellant vanwege zijn detentie niet in de gelegenheid was om zijn standpunt te onderbouwen, slaagt niet omdat hij tijdens zijn detentie werd bijgestaan door een raadsman. Appellant is bovendien in januari 2018 vrijgekomen uit detentie. Ten slotte is in hoger beroep gebleken dat het onder 2 genoemde strafvonnis van de rechtbank Gelderland door het gerechtshof is bevestigd en dat het cassatieberoep is verworpen.
4.4.
Appellant heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de terugvordering, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en A.M. Overbeeke en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2021.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) T. Ali