ECLI:NL:CRVB:2021:2522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
13 oktober 2021
Zaaknummer
20/2015 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten griffierecht en voorwaarden buitenwettelijk begunstigend beleid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen. Appellante had op 9 augustus 2019 een aanvraag ingediend, maar de kosten van het griffierecht waren al op 4 juli 2019 gemaakt. De Raad oordeelde dat de aanvraag niet binnen de vereiste termijn van een maand na het opkomen van de kosten was ingediend, wat in strijd is met het geldende beleid. De Raad benadrukte dat de datum waarop de kosten van griffierecht opkomen, de datum is waarop het beroepschrift bij de bestuursrechter is ingediend, en niet het moment waarop de gemachtigde een nota ontvangt. De Raad concludeerde dat de besluitvorming van het college in overeenstemming was met het door hen gevoerde beleid en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die afwijking van dit beleid rechtvaardigden. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

20.2015 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 mei 2020, 19/6553 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen (college)
Datum uitspraak: 12 oktober 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 9 augustus 2019 heeft appellante onder meer een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van griffierecht. Bij deze aanvraag heeft appellante een overzicht van de rekening-courant van haar gemachtigde gevoegd waarop te zien is dat er op 4 juli 2019 € 174,- ter voldoening van griffierecht is afgeschreven.
1.2.
Bij besluit van 6 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 december 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat geen bijzondere bijstand wordt verleend voor kosten die zijn gemaakt voor de datum waarop de aanvraag is ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat haar gemachtigde de aanvraag heeft ingediend kort nadat de kosten van griffierecht bij hem zijn opgekomen. Die kosten kan hij pas zien als hij een rekening krijgt. Hij ontvangt voor het betalen van de griffierechten echter geen nota van de rechtbank. Hij ontvangt alleen aan het eind van de maand een afschrijving van zijn rekening-courant waarvan de griffierechten worden afgeschreven. Het griffierecht dat op 4 juli 2019 is afgeschreven, wordt pas begin augustus 2019 zichtbaar. Door de aanvraag op 9 augustus 2019 in te dienen, is de aanvraag daarom kort na het opkomen van de kosten ingediend. Van haar gemachtigde kan niet worden verwacht dat hij nagenoeg dagelijks zijn rekening-courant verifieert.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijzondere bijstand is ingediend wordt in beginsel geen bijzondere bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Dit volgt uit vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875).
4.2.
Als tijdstip waarop de kosten van griffierecht opkomen geldt de datum waarop een betrokkene het beroepschrift indient bij de bestuursrechter. Ook dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4251). Voor zover appellante heeft willen aanvoeren dat deze kosten pas opkomen op het moment dat haar gemachtigde daarvan een nota ontvangt, in dit geval in de vorm van een afschrijving van het griffierecht van zijn rekening-courant, kan die beroepsgrond alleen al om die reden geen doel treffen. Bovendien behoeft het (nog) niet beschikken over een nota geen belemmering te zijn om een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen.
4.3.
Op grond van artikel 6.1 van de Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 Maassluis, Vlaardingen en Schiedam 2018 (beleidsregels) en de toelichting daarop kunnen, kort gezegd en voor zover hier van belang, de kosten van griffierecht met terugwerkende kracht van een maand nadat de kosten zijn opgekomen worden vergoed. Dit beleid dient, voor zover hiermee de mogelijkheid wordt geboden de aanvraag in te dienen nadat de kosten zijn opgekomen, te worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009: BJ1918) betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat slechts wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast.
4.4.
Niet in geschil is dat het beroepschrift waarop de griffierechten zien op 2 juli 2019 bij de bestuursrechter is ingediend en dat de aanvraag om bijzondere bijstand pas op 9 augustus 2019 is ingediend. De aanvraag om bijzondere bijstand is daarom niet ingediend binnen een maand nadat de kosten zijn opgekomen. Dit betekent dat de besluitvorming van het college in overeenstemming is met het door hem gevoerde beleid.
4.5.
De beroepsgrond dat het college van zijn beleid had moeten afwijken op grond van de door appellante aangevoerde omstandigheden, treft evenmin doel. De Raad heeft al vaker geoordeeld dat bij toepassing van buitenwettelijk begunstigend beleid, gelet op het in 4.4 aangeduide toetsingskader, de vraag of het beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, of het beleid onredelijk is, dan wel of er sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb (uitspraak van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2297) niet aan de orde is. De bestuursrechter kan dus niet treden in de beoordeling van de vraag of zich bijzondere omstandigheden voordoen die afwijking van buitenwettelijk begunstigend beleid rechtvaardigen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M. Zwart