ECLI:NL:CRVB:2021:2484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
19/1045 JW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake jeugdhulp en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.H.F. de Jong, heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden aangevoerd en heeft zich beperkt tot het herhalen van eerder aangevoerde argumenten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aanvraag van appellant voor jeugdhulp in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) terecht was afgewezen, omdat de beoogde begeleider, de zwager van appellant, niet voldeed aan de eisen voor professionele begeleiding. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en bevestigt dat de aanvraag voor pgb terecht is afgewezen, waarbij gespecialiseerde ambulante begeleiding is toegekend voor vier uur per week in de vorm van zorg in natura.

Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden met minder dan zes maanden en kent een schadevergoeding van € 500,- toe aan appellant, te betalen door de Staat der Nederlanden. Tevens wordt de Staat veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 374,-. De uitspraak is openbaar gedaan en bevestigd de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze is aangevochten.

Uitspraak

19.1045 JW

Datum uitspraak: 6 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 januari 2019, 17/4452 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2021. Namens appellant is zijn moeder en wettelijk vertegenwoordiger [naam moeder] verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, gelet op het in de tussenuitspraak van 14 mei 2018 geconstateerde gebrek, het beroep van appellant tegen het besluit van 19 september 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. In dat bestreden besluit had het college, beslissend op appellants bezwaar, zijn standpunt gehandhaafd dat appellant recht heeft op jeugdhulp in de vorm van ambulante begeleiding individueel en persoonlijke verzorging en dat die jeugdhulp wordt verstrekt in de vorm van zorg in natura. De aanvraag om de jeugdhulp te verstrekken in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) om daarmee begeleiding te betrekken van de vriend van de zus van appellant heeft het college afgewezen, omdat specialistische zorg moet worden ingezet en de beoogde begeleider daar niet aan voldoet.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld met de nadere motivering. De rechtbank heeft daarom bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het verrichte onderzoek naar aanleiding van de tussenuitspraak door een medisch adviseur [X] voldoende zorgvuldig en volledig is geweest en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het rapport. De medisch adviseur heeft namelijk deugdelijk gemotiveerd uiteengezet dat een noodzaak bestaat voor een professioneel begeleider die kennis en affiniteit heeft met ontwikkelingsachterstand op taalkundig en emotioneel gebied. Op de beroepsgrond van appellant dat niet is onderzocht welke meerwaarde professionele begeleiding heeft naast de begeleiding die appellant dagelijks op school krijgt, heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet in zijn standpunt kan worden gevolgd dat de benodigde gespecialiseerde begeleiding min of meer gelijk zal zijn aan de begeleiding die appellant op school krijgt. Dat het moeilijk zou zijn om de begeleiding in te passen in het dagschema van appellant, heeft appellant onvoldoende onderbouwd. Daarbij heeft de rechtbank mede van belang geacht dat het gaat om vier uur begeleiding per week en appellant dagelijks om 16.00 uur thuis is vanuit school. Over appellants verwijzing naar informatie van de kinderarts heeft de rechtbank overwogen dat de enkele verwijzing daarnaar zonder de informatie te overleggen onvoldoende is.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besteden besluit in stand blijven.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellant heeft zich beperkt tot het herhalen van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden.
4.2.
De rechtbank heeft de in beroep aangevoerde gronden op juiste wijze besproken en op inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom de aangevoerde gronden niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen en het daarop gebaseerde oordeel van de rechtbank over de beroepsgronden volledig en verwijst daarnaar.
4.3.
De Raad voegt hieraan toe dat in het medisch rapport niet alleen is geconcludeerd dat een noodzaak bestaat voor professionele begeleiding, maar ook dat de beoogde begeleiding door de (inmiddels) zwager van appellant geen professionele begeleiding is, maar eerder recreatieve activiteiten betreft die onvoldoende herleidbaar zijn tot een methodische werkwijze ter verbetering van de sociale redzaamheid van appellant. De door appellant in hoger beroep ingediende stukken laten niet zien dat de zwager de benodigde zorg wel kan verlenen. Het college heeft daarom de aanvraag voor een pgb, om de benodigde jeugdhulp in te kopen bij de zwager van appellant, terecht afgewezen en gespecialiseerde ambulante begeleiding toegekend voor vier uur per week in de vorm van zorg in natura.
4.4.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak slaagt niet. Deze uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd.
5.1.
Appellant heeft verder verzocht om vergoeding van schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Voor de wijze van beoordeling van een dergelijk verzoek wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009. Voor dit geval betekent dit het volgende.
5.2.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 29 juni 2017 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim drie maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus overschreden met een termijn van minder dan zes maanden. De overschrijding van een dergelijke termijn leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. De overschrijding van de redelijke termijn heeft volledig plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Aan appellante zal daarom een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 374,- voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en H. Benek en E.J Otten als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.E. van Donk