In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 17 februari 2009 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De intrekking van de bijstand was gebaseerd op het vermoeden dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde, wat werd ondersteund door extreem laag waterverbruik in de eerste periode van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018. Appellante kon echter geen toereikende verklaring geven voor dit lage verbruik, wat leidde tot de conclusie dat zij haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had.
Voor de tweede periode, van 1 januari 2018 tot 23 januari 2019, was er echter geen bewijs van extreem laag waterverbruik. De Raad oordeelde dat het college onvoldoende feiten en omstandigheden had aangedragen om aan te tonen dat appellante in deze periode niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit van het college gegrond, wat leidde tot de herroeping van de intrekking van de bijstand voor de tweede periode. Tevens werd het college opgedragen een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag te maken.
De uitspraak benadrukt de bewijslast die op de bijstandverlenende instantie rust en de noodzaak om concrete feiten en omstandigheden aan te dragen bij het vaststellen van het hoofdverblijf van een betrokkene. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand voor de eerste periode in stand blijft, maar dat de intrekking voor de tweede periode niet kan worden gehandhaafd. Het college werd ook veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 5.984,- bedroegen.