ECLI:NL:CRVB:2021:2410

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
30 september 2021
Zaaknummer
19/1747 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand; bewijs hoofdverblijf

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 17 februari 2009 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De intrekking van de bijstand was gebaseerd op het vermoeden dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde, wat werd ondersteund door extreem laag waterverbruik in de eerste periode van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018. Appellante kon echter geen toereikende verklaring geven voor dit lage verbruik, wat leidde tot de conclusie dat zij haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had.

Voor de tweede periode, van 1 januari 2018 tot 23 januari 2019, was er echter geen bewijs van extreem laag waterverbruik. De Raad oordeelde dat het college onvoldoende feiten en omstandigheden had aangedragen om aan te tonen dat appellante in deze periode niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit van het college gegrond, wat leidde tot de herroeping van de intrekking van de bijstand voor de tweede periode. Tevens werd het college opgedragen een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag te maken.

De uitspraak benadrukt de bewijslast die op de bijstandverlenende instantie rust en de noodzaak om concrete feiten en omstandigheden aan te dragen bij het vaststellen van het hoofdverblijf van een betrokkene. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand voor de eerste periode in stand blijft, maar dat de intrekking voor de tweede periode niet kan worden gehandhaafd. Het college werd ook veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 5.984,- bedroegen.

Uitspraak

19.1747 PW, 20/454 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van
29 maart 2019, 19/726 en 19/1031 (aangevallen uitspraak 1) en van 9 januari 2020, 19/3446 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
Datum uitspraak: 21 september 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. van de Griek, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Griek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Bethlehem.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 17 februari 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Zij stond ten tijde hier van belang ingeschreven op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante niet meer op het uitkeringsadres woont, maar al drie jaar samenwoont met haar vriend in [plaatsnaam], heeft een medewerker handhaving van de gemeente [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer verbruiksgegevens van het water, elektriciteit en gas opgevraagd. Op 14 december 2018 heeft een gesprek met appellante plaatsgevonden. Aansluitend aan het gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres, waarbij de meterstanden van gas, water en elektra zijn opgenomen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 januari 2019.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 23 januari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 maart 2019 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2017 in te trekken en de over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 oktober 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 27.615,27 van appellante terug te vorderen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij vanaf 1 januari 2017 niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
1.4.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om bijstand van appellante op 12 februari 2019 hebben twee handhavers van de gemeente op 15 maart 2019 een huisbezoek aan het uitkeringsadres afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 maart 2019.
1.5.
Bij besluit van 19 maart 2019 heeft het college de aanvraag afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden.
1.6.
Naar aanleiding van het besluit van 19 maart 2019 heeft appellante een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft dat verzoek toegewezen en bij uitspraak van 4 juni 2019 bepaald dat het college aan appellante met ingang van 12 februari 2019 voorschotten diende te verstrekken naar de voor haar geldende norm tot zes weken nadat op het bezwaar zou zijn beslist. Het college heeft ter uitvoering van deze uitspraak voorschotten aan appellante verstrekt.
1.7.
Bij besluit van 10 september 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 maart 2019 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Het college heeft appellante per 18 april 2019 weer bijstand toegekend.
4. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
5.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 januari 2017, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 23 januari 2019, de datum van het intrekkingsbesluit.
5.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
5.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat het waterverbruik op het uitkeringsadres in de periode van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018 (periode 1) 3 m3 was, zodat sprake is geweest van extreem laag waterverbruik. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus betrokkene niet haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986). Appellante heeft erop gewezen dat zij geen water uit de kraan drinkt, maar alleen flessenwater gebruikt om te drinken en om mee te koken, dat zij weinig wast en alleen in het zwembad doucht. Verder heeft zij te kennen gegeven dat zij heel zuinig leeft en nauwelijks water verbruikt. Dit levert echter geen toereikende verklaring op voor het extreem lage waterverbruik in periode 1. Appellante heeft met haar verklaring niet aannemelijk gemaakt dat zij – in weerwil van de genoemde vooronderstelling – haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
5.5.
Voor de periode van 1 januari 2018 tot 23 januari 2019 (periode 2) geldt het volgende. In deze periode is niet gebleken van een extreem laag waterverbruik. In de periode van 1 januari 2018 tot 14 december 2018 is al sprake geweest van een waterverbruik van 8 m3. Dit betekent dat de in 5.4 genoemde vooronderstelling niet opgaat voor periode 2. Het college moet daarom voor deze periode meer feiten en omstandigheden aandragen op grond waarvan in samenhang bezien aannemelijk is dat appellante niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Dat appellante regelmatig ergens anders dan in [woonplaats] pinbetalingen deed is hiervoor niet voldoende. Ook de bevindingen van het huisbezoek van 14 december 2018 maken dit niet anders. Weliswaar werden weinig verse etenswaren aangetroffen en stond de hoofdkraan van het gas uit - volgens appellante in verband met angst voor brand - maar de woning was ingericht, in de koelkast en de vriezer lagen etenswaren en er waren verzorgingsproducten aanwezig. Aan de omstandigheid dat de stekkers van sommige huishoudelijke apparaten, zoals de waterkoker, de magnetron en het koffieapparaat niet in het stopcontact zaten en de tv en computer niet waren aangesloten kan in dit verband geen conclusie worden verbonden. Dat geldt ook voor het gebruik van gas en elektra, nu geen uitgesplitste gegevens over de periode vanaf 1 januari 2018 beschikbaar zijn.
5.6.
Gelet op 5.5 heeft het college niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast, ook niet als de bevindingen in onderlinge samenhang worden bezien. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellante ook in periode 2 haar hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres.
5.7.
Uit 5.4 tot en met 5.6 volgt dat de intrekking over periode 1 in stand blijft en dat de intrekking over periode 2 niet in stand kan blijven. Dit betekent ook dat de terugvordering geen stand kan houden, omdat het besluit tot terugvordering ondeelbaar is.
5.8.
De rechtbank heeft wat onder 5.4 tot en met 5.7 is overwogen niet onderkend. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het de intrekking vanaf 1 januari 2018 en de terugvordering betreft. Aan het besluit van 23 januari 2019 kleeft hetzelfde gebrek. Nu niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld, zal de Raad daarom zelf in de zaak voorzien door het besluit van 23 januari 2019 te herroepen voor zover het de intrekking van de bijstand vanaf 1 januari 2018 betreft.
5.9.
Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018. Omdat het gaat om een financiële uitwerking die de Raad niet zelf kan maken, zal het college worden opgedragen in zoverre opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 januari 2019.
5.10.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Nieuwe aanvraag (aangevallen uitspraak 2)
6. Wat in 5.4 tot en met 5.10 is overwogen, brengt met zich dat de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2018 wordt gecontinueerd, zodat achteraf bezien een nieuwe aanvraag om bijstand niet nodig was. Aangevallen uitspraak 2 en het bestreden besluit 2 komen dus ook voor vernietiging in aanmerking. Het besluit van 19 maart 2019 zal worden herroepen.
7. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 3.740,- (vijf punten) in beroep en op € 2.244,- (drie punten) in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 5.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1;
  • verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 19 maart 2019 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het ziet op de intrekking over de periode vanaf 1 januari 2018 en op de terugvordering;
  • herroept het besluit van 23 januari 2019, voor zover het de intrekking over de periode vanaf 1 januari 2018 betreft, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit op bezwaar van 19 maart 2019;
  • draagt het college op een nieuw besluit op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 januari 2019 te nemen voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 10 september 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 19 maart 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar van 10 september 2019;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 5.984,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 353,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en A.M. Overbeeke en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2021.
(getekend) M. Hillen
(getekend) B. Beerens