In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 29 november 2012 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had zijn bankafschriften over een bepaalde periode ingediend, maar had diverse uitgavenposten onleesbaar gemaakt. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat zij meenden dat er gegronde redenen waren om inzicht te verkrijgen in het uitgavenpatroon van appellant, onder andere vanwege een vermoeden van fraude met betrekking tot verzwegen werkzaamheden als taxichauffeur.
De Raad oordeelde dat het college niet voldoende had gemotiveerd waarom inzage in de onleesbaar gemaakte gegevens noodzakelijk was om te kunnen vaststellen of appellant een andere inkomstenbron had. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college ligt en dat er concrete aanwijzingen moeten zijn voor het vermoeden van fraude. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van appellant gegrond, waarbij de besluiten van het college tot intrekking en terugvordering werden herroepen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.204,- bedroegen.