ECLI:NL:CRVB:2021:2387

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
19/4779 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsvermogen van appellant in het kader van de Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsvermogen van appellant, die sinds 30 december 2008 een Wajong-uitkering ontvangt. De Raad beoordeelt of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft, wat leidt tot een verlaging van zijn uitkering van 75% naar 70% van het minimumloon per 1 januari 2018. De Raad stelt vast dat appellant in staat is om gedurende ten minste een uur aaneengesloten te werken, ondanks zijn medische beperkingen, waaronder een aandoening aan de urinewegen en psychische klachten. De Raad oordeelt dat de noodzaak voor bijsturing tijdens het werk niet aan de orde is, en dat onderbrekingen voor toiletgang geen substantiële onderbreking van het productieproces vormen. Appellant heeft geen nieuwe medische stukken overgelegd die zijn standpunt ondersteunen. De Raad bevestigt de conclusie van de verzekeringsarts dat appellant vier uur per dag belastbaar is en over basale werknemersvaardigheden beschikt. De rechtbank heeft terecht het standpunt van het Uwv gevolgd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

19 4779 WAJONG

Datum uitspraak: 22 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 oktober 2019, 17/6758 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Selçuk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 25 augustus 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Selçuk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedag] 1989, heeft door een aandoening aan de urinewegen, het darmstelsel en de nieren, sinds 30 december 2008 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Bij brief van 1 december 2015 heeft het Uwv aan appellant een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen gestuurd, waarin is vermeld dat aangenomen wordt dat appellant arbeidsvermogen heeft. Appellant heeft in reactie daarop te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze beoordeling. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
14 februari 2017 vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 4 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 14 februari 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, omdat het Uwv pas in beroep medische informatie heeft ingewonnen en de beperkingen van appellant juist heeft vastgesteld, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Daarbij heeft de rechtbank bepalingen over proceskosten en griffierecht gegeven. De rechtbank heeft overwogen dat appellant terecht heeft gesteld dat het Uwv informatie had moeten inwinnen bij het GGZ. Uit de in beroep ontvangen informatie blijkt dat er bij appellant sprake is van een depressieve stoornis en een persoonlijkheidsstoornis. De informatie van het GGZ heeft ook geleid tot het aannemen van meer beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant aanvullend beperkt geacht voor omgaan met stress en andere mentale eisen (zoals tijdsdruk, productiepieken, verstoringen/onderbrekingen in de werksfeer en onvoorspelbare werksituatie). De rechtbank is van oordeel dat met deze aanvullende beperkingen voldoende recht wordt gedaan aan de psychische belastbaarheid van appellant. Er is geen (medische) informatie overgelegd waaruit blijkt dat appellant op grond van zijn psyche meer moet worden beperkt. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat een openbaar toilet iets anders is dan een toilet op de werkvloer. Waar openbare toiletten volgens de rechtbank vies kunnen zijn en mogelijk niet regelmatig worden schoongemaakt, geldt dit niet voor toiletten in de werkomgeving. Daarbij heeft de rechtbank tevens betrokken dat uroloog Dohle in zijn reactie van 26 juli 2017 heeft opgemerkt dat er geen contra-indicatie is voor het hervatten in passend werk. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 27 november 2017 terecht heeft opgemerkt, weet de uroloog dat appellant, als hij gaat werken, gebruik zal moeten maken van een toilet op de werkplek. Zou dit een probleem zijn voor appellant dan valt volgens de rechtbank niet in te zien waarom de uroloog daar geen opmerkingen over heeft gemaakt. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat appellant niet beperkt is voor het gebruik maken van een toilet op de werkplek. De rechtbank volgt de verzekeringsartsen ook in hun oordeel dat geen aanleiding meer bestaat om een urenbeperking aan te nemen omdat geen nierinsufficiëntie meer bestaat. De rechtbank heeft in het midden gelaten hoe vaak appellant moet katheteriseren. Ook als appellant twaalf keer dag zou moeten katheteriseren (en ervan uitgaande dat hij in de nacht (gedurende acht uur) niet hoeft te katheteriseren) zou appellant na een uur en twintig minuten moeten katheteriseren. Appellant kan dan ook gedurende één uur aaneengesloten werken. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat ook als het katheteriseren in het uur dat appellant werkt zou moeten plaatsvinden, dit volgens de rechtbank geen wezenlijke onderbreking van de taak oplevert. Ook de tijdsduur van het spoelen van de darmen heeft de rechtbank in het midden gelaten. Als er volgens de rechtbank vanuit wordt gegaan dat in de nacht niet gespoeld hoeft te worden dan zou appellant iedere vier uur moeten spoelen. Ook het spoelen hoeft dan volgens de rechtbank niet tot een onderbreking van het uur aaneengesloten werken te leiden. Uit de beschikbare medische gegevens blijkt volgens de rechtbank verder niet van vergeetachtigheid of het niet kunnen nakomen van afspraken. Het enkele gegeven dat appellant een depressie heeft, is onvoldoende om te oordelen dat hij vergeetachtig is of afspraken niet na kan komen.
3.1.
Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het in stand laten van rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen arbeidsvermogen heeft, zodat hij met ingang van 1 januari 2018 onveranderd recht heeft op een uitkering ter hoogte van 75% van het minimumloon. Hij kan geen gebruik maken van de toiletten bij een werkgever omdat daarbij kans bestaat op infectiegevaar met grote medische gevolgen voor appellant omdat hij resistent is voor vele soorten antibiotica. Door katheteriseren en darmspoelen is appellant verder niet in staat om gedurende een uur aaneengesloten te werken en hij is daardoor niet gedurende vier uur per dag belastbaar. Nog daargelaten dat er volgens appellant in een uur sprake is van een wezenlijke onderbreking, kampt appellant ook met vermoeidheid waardoor hij niet vier uur per dag belastbaar is voor arbeid. Appellant beschikt verder door zijn psychische stoornis naar zijn mening ook niet over basale werknemersvaardigheden. Door zijn depressieve stoornis kan hij naar zijn zeggen onder meer moeilijk afspraken nakomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2078.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op 1 januari 2018 arbeidsvermogen had. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.3.
Partijen houdt verdeeld de vraag of appellant voldoet aan de voorwaarde dat hij:
- niet over basale werknemersvaardigheden beschikt;
- niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur;
- niet ten minste vier uur per dag belastbaar is.
4.4.
In het door het Uwv bij de beoordeling van het arbeidsvermogen gehanteerde Compendium Participatiewet (Compendium) is over de voorwaarde van één uur aangesloten werken vermeld dat dit ziet op het zelfstandig functioneren van de betrokkene in relatie tot de continuïteit van het arbeidsproces. Daarbij gaat het er uitsluitend om dat niet vaker dan een keer per uur een substantiële onderbreking van het productieproces noodzakelijk is om de betrokkene bij te sturen als gevolg van beperkingen in aandacht, geheugen of stemming. De noodzaak om iemand bij te sturen is er als hij zelf niet kan onderkennen dat hij op enig moment niet adequaat functioneert en/of hij zichzelf daarin niet kan corrigeren. Onderbreking van het werk voor bijvoorbeeld toiletgang of om zich te vertreden kan weliswaar leiden tot een substantiële onderbreking van het werkproces, maar heeft geen relatie tot de noodzaak om betrokkene bij te sturen en is daarom geen aspect dat bij de beoordeling moet worden betrokken. Deze in het Compendium gegeven toelichting sluit aan bij de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Participatiewet (Kamerstukken II, 2011/12, 33 161, nr. 3
blz. 34 e.v. (hoofdstuk 5.1)) en uit de nota van toelichting bij het Besluit van 8 oktober 2014 tot wijziging van het Schattingsbesluit in verband met de Invoeringswet Participatiewet (blz. 6 e.v.). Uit de nota van toelichting bij dit Besluit blijkt dat de gedachte van de wetgever achter het vereiste van tenminste één uur aaneengesloten kunnen werken is dat “wanneer het zelfstandig functioneren zo beperkt is dat met een te grote frequentie moet worden bijgestuurd, er te veel van de arbeidsorganisatie wordt gevergd in de zin van verstoring van de continuïteit van het productieproces. Het gaat er bij dit punt uitsluitend om dat niet vaker dan een keer per uur een substantiële onderbreking van het productieproces noodzakelijk is om de betrokkene bij te sturen”. Zie ook de uitspraak van de Raad van 12 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4015.
4.5.
Nu niet in geschil is dat appellant niet hoeft te worden bijgestuurd zoals is bedoeld in 4.4, moet worden geoordeeld dat appellant in staat is gedurende tenminste een uur aaneengesloten te werken.
4.6.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken overgelegd. Er bestaat geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant vier uur per dag belastbaar is en over basale werknemersvaardigheden beschikt. De uroloog van appellant schrijft in zijn brief van 26 juli 2017 dat hij appellant adviseert vijf keer per dag te katheteriseren, dat voor het katheteriseren en spoelen goede toiletvoorzieningen belangrijk zijn maar dat hij geen contra-indicaties ziet tegen het hervatten in passend werk van vier uur per dag. De uroloog reageert zoals blijkt uit deze brief, met zijn antwoord specifiek op een arbeidssituatie, dus met inachtneming van toiletgebruik bij een werkgever. Appellant spoelt volgens de informatie van de uroloog en MDL-arts tussen een en vier keer per dag. Ter zitting bij de rechtbank heeft appellant toegelicht dat het katheteriseren ongeveer 20 minuten in beslag neemt. Anders dan appellant stelt duurt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep het spoelen minder dan 45 tot 60 minuten. Uitgaande van een dag waarop het spoelen en katheteriseren veel tijd in beslag neemt, kan uit het voorgaande niet anders worden geconcludeerd dan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft geoordeeld dat appellant vier uur per dag belastbaar is voor passende arbeid. Evenmin bestaat aanleiding te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de door appellant geclaimde ernstige vermoeidheidsklachten niet kunnen worden verklaard uit de geobjectiveerde afwijkingen.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast overtuigend gemotiveerd dat gelet op de informatie van psycholoog A. Timmermans op de datum in geding (1 januari 2018) tevens beperkingen moeten worden aangenomen voor de psychische klachten maar ook dat voor appellant werken zou bijdragen aan zijn herstel. Hij verwijst daartoe naar de literatuur en heeft toegelicht dat volgens de huidige richtlijnen patiënten met een depressieve stoornis geactiveerd dienen te worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder afdoende toegelicht dat niet is gebleken van geobjectiveerde afwijkingen waardoor appellant zijn afspraken niet kan nakomen en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de aanvullende mentale beperkingen niet dusdanig zijn dat appellant niet langer beschikt over werknemersvaardigheden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellant immers door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet beperkt is in het zelfstandig handelen (zoals tijdig activiteiten ondernemen, de volgorde van de te ondernemen activiteiten, doelmatig handelen, herinneringsvermogen). Geen aanleiding bestaat daarom te twijfelen aan de conclusie van het Uwv dat appellant beschikt over basale werknemersvaardigheden.
4.8.
Appellant heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen het standpunt van het Uwv dat hij een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie. Deze voorwaarde behoeft daarom geen verdere bespreking.
4.9.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in het standpunt dat appellant beschikt over arbeidsvermogen en terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Gelet hierop is de Wajong-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2018 op juiste gronden verlaagd naar 70% van het minimumloon.
4.10.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.R. Kokhuis