ECLI:NL:CRVB:2021:2378

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
17/4851 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ZW-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, had een verzoek ingediend om een ZW-uitkering, welke door het Uwv was geweigerd. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom het recht op uitkering over de periode van 20 maart 2016 tot 31 mei 2016 niet kon worden vastgesteld. De Raad concludeerde dat er wel degelijk sprake was van psychische klachten die de appellante ongeschikt maakten voor arbeid in de betreffende periode. De Raad vernietigde het besluit van het Uwv en droeg hen op een nieuwe beslissing te nemen, waarbij de eerdere uitspraak van de rechtbank werd verworpen.

Daarnaast heeft de Raad ook geoordeeld over een verzoek van de appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad stelde vast dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1500,- aan de appellante. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellante, die in totaal € 2.244,- bedroegen, en het griffierecht van € 170,-. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door het Uwv bij besluiten omtrent uitkeringen en de gevolgen van een te lange procedure voor de betrokken partijen.

Uitspraak

17.4851 ZW

Datum uitspraak: 22 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
29 juni 2017, 17/412 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgever] B.V . (ex-werkgever)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2020. Appellante is verschenen. Het Uwv en ex-werkgever hebben zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Appellante heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerker voor 32 uur per week bij haar ex-werkgever. Na 11 maart 2016 heeft zij geen werkzaamheden meer verricht voor de ex-werkgever. Appellante heeft zich op 12 februari 2016 ziek gemeld met psychische klachten. Per 14 maart 2016 is zij hersteld gemeld waarna zij zich op 24 mei 2016 met terugwerkende kracht met ingang van 20 maart 2016 heeft ziekgemeld.
1.2.
Op 31 mei 2016 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 juni 2016 vastgesteld dat appellante per 20 maart 2016 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante per 31 mei 2016 niet arbeidsongeschikt is en dat over de periode van 20 maart 2016 tot 31 mei 2016 het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld omdat appellante over deze periode geen medische informatie heeft verstrekt. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 december 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de gedingstukken niet kan worden opgemaakt dat appellante rond de datum in geding niet geschikt zou zijn voor het verrichten van arbeid. Appellante heeft geen medische stukken ingebracht die tot dat oordeel zouden kunnen leiden. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante opgemerkt dat dergelijke stukken ook niet voorhanden zijn. Het feit dat appellante in september 2016 ernstige psychische klachten had kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet leiden tot de conclusie dat die klachten ook aanwezig waren rond de datum in geding. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin gevolgd. Het enkele feit dat appellante per 31 mei 2016 dan wel in september 2016 niet in staat kan worden geacht tot het verrichten van haar arbeid, maakt volgens de rechtbank niet dat daarom moet worden aangenomen dat appellante waarschijnlijk ook niet arbeidsgeschikt was rond de datum in geding. Daarvoor is geen medische grondslag aanwezig. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag berust. Het gelasten van een deskundigenonderzoek acht de rechtbank niet aangewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij de hersteldmelding per 14 maart 2016 betwist. Daarnaast staat volgens haar vast dat zij in mei 2016 ongeschikt was voor haar werk en retrospectief beschouwd moet zij, gelet op dezelfde klachten, daarom ook per 20 maart 2016 ongeschikt voor haar werk worden geacht. Naar haar mening is appellante vanaf 12 februari 2016 doorlopend arbeidsongeschikt geweest. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij zich al eerder probeerde ziek te melden maar dat zij door Acture, het bedrijf dat de ZW uitvoert voor haar ex-werkgever, van het kastje naar de muur werd gestuurd. Haar kan dan ook niet worden verweten dat zij niet eerder stukken heeft aangeleverd. Zij heeft daarnaast verzocht om een deskundige te benoemen en om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op 20 maart 2016 verzekerd is op grond van de ZW. In dit geschil ligt ter beoordeling voor de periode van 20 maart 2016 tot 31 mei 2016.
4.3.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting bij de Raad is gebleken dat het proces van ziekmelden op moeizame wijze is verlopen waardoor de late ziekmelding niet geheel aan appellante kan worden tegengeworpen.
4.4.
In zijn brief van 20 oktober 2016 heeft psychiater J.F. von Gleich geschreven dat appellante na – volgens appellante – burn-out klachten in 2015 weer is gaan werken maar dat in januari 2016 opnieuw een verergering van haar klachten optrad. Zij heeft zich daarom op 12 februari 2016 weer ziek gemeld. De psychiater stelt in deze brief de voorlopige diagnose depressieve stoornis, ernstig, met melancholische en niet-stemmingscongruente psychotische kenmerken, waarschijnlijk geluxeerd door problemen met de werkgever, ontstaan na ziekmelding. De Raad kan hieruit niet anders opmaken dan dat de door de psychiater genoemde ernstige psychische klachten van appellante waarschijnlijk per 12 februari 2016 in gang zijn gezet. Appellante heeft tijdens het onderzoek na de hoorzitting op 15 november 2016 bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemeld dat zij rond 20 maart 2016 over haar psychische klachten heeft gebeld met de doktersassistente van haar huisarts. Uit informatie van de huisarts en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat appellante op 13 mei 2016 met een paniekaanval per ambulance naar het ziekenhuis is vervoerd. Op 1 juni 2016 is appellante door haar huisarts doorverwezen naar de POH GGZ, waar een gesprek met appellante heeft plaatsgevonden. In de brief van 14 juni 2016 schrijft de huisarts dat appellante tijdens het spreekuur op 9 juni 2016 heeft vermeld dat haar klachten een paar maanden geleden erg zijn toegenomen. De verzekeringsarts heeft appellante daarna in het kader van een deskundigenoordeel in zijn rapport van 14 juli 2016 op 31 mei 2016 arbeidsongeschikt geacht voor haar eigen werk. Bij besluit van 15 juli 2016 heeft het Uwv dit ook aan appellante medegedeeld. Het Uwv heeft zich verder ter zitting bij de voorzieningenrechter op 5 september 2016 op het standpunt gesteld dat niet is uit te sluiten dat sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid die eerder dan 20 maart 2016 is begonnen. Ook heeft de ex-werkgever van appellante tijdens die zitting naar voren gebracht dat niet valt uit te sluiten dat sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid vanaf november 2015 en dat die wellicht bestond voordat appellante in dienst trad.
4.5.
Gelet op 4.4 is de Raad er niet van overtuigd geraakt dat het recht op uitkering op grond van de ZW over de periode van 20 maart 2016 tot 31 mei 2016 niet kan worden vastgesteld. Uit 4.3 volgt juist dat vanaf 12 februari 2016 en dus ook in de periode hier in geding sprake was van psychische klachten die op 13 mei 2016 tot een opname op de SEH van het ziekenhuis en uiteindelijk op 16 september 2016 tot een spoed- aanmelding bij de Crisisdienst van de GGZ hebben geleid. Daarmee berust het bestreden besluit niet op een voldoende draagkrachtige motivering, zodat het niet in stand kan blijven.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt, de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het bestreden besluit eveneens moet worden vernietigd. Dat betekent dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5.1.
Appellante heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet beoordeeld worden aan de hand van de omstandigheden van het geval.
5.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Tot de omstandigheden die een langere behandelingsduur kunnen rechtvaardigen wordt, met de Hoge Raad, onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.5.1).
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de indiening van het bezwaarschrift, ontvangen door het Uwv op 27 juni 2016, tegen het besluit van 23 juni 2016 tot de datum van deze uitspraak, zijn ruim vijf jaren verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van appellante geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen.
5.4.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 27 juni 2016 door het Uwv tot het bestreden besluit van 7 december 2016 bijna zes maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn niet is overschreden. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 17 januari 2017 van het beroepschrift van appellante heeft de behandeling van het beroep en het hoger beroep tot de datum van deze uitspraak ruim vier en een half jaar geduurd. De redelijke termijn is in de rechterlijke fase dus overschreden. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat in deze zaak de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is met ruim een jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1500,-. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1500,- .
6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en op € 748,- in hoger beroep, in totaal € 2.244,- voor verleende rechtsbijstand. Ook moet het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoeden. De Staat zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 374,- (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 7 december 2016 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
  • bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1500,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante, tot een bedrag van in totaal
€ 2.244,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 374,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D.S. Barthel