Uitspraak
19.5131 AOW
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellant voor een ongehuwdenpensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant, gehuwd sinds 1970, verzocht de Sociale verzekeringsbank (Svb) om hem met ingang van 1 september 2016 in aanmerking te brengen voor een ongehuwdenpensioen, omdat hij duurzaam gescheiden zou leven van zijn echtgenote. De Svb heeft dit verzoek afgewezen, omdat appellant niet kon aantonen dat hij duurzaam gescheiden leefde. De Raad oordeelde dat er sprake was van een grote mate van financiële verbondenheid tussen appellant en zijn echtgenote, wat in strijd is met de definitie van duurzaam gescheiden leven.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant en zijn echtgenote al jaren apart wonen, maar dat er geen echtscheidingsprocedure is opgestart. De Svb heeft aangetoond dat er financiële verstrengeling is, zoals het feit dat appellant maandelijks geld op de rekening van zijn echtgenote stort en dat zij gebruik maakt van de woning van appellant. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant bevestigd, waarin het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond werd verklaard.
De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de feitelijke omstandigheden bepalend zijn voor de beoordeling van duurzaam gescheiden leven. Het enkele feit dat appellant en zijn echtgenote niet samenwonen, is niet voldoende om te concluderen dat er sprake is van duurzaam gescheiden leven. De Raad heeft geconcludeerd dat appellant niet heeft aangetoond dat hij in een uitzonderingssituatie verkeert en dat hij daarom niet als ongehuwd kan worden aangemerkt voor de AOW.