In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en had contant geld ontvangen van zijn ouders, wat hij niet had gemeld aan de bijstandverlenende instantie. De Raad oordeelde dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van deze financiële steun, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand. De Raad stelde vast dat het dagelijks bestuur niet voldoende had aangetoond dat appellant ook na 5 april 2018 zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor het hoger beroep van appellant gegrond werd verklaard. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en herstelde het besluit van het dagelijks bestuur, waarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 5 april 2018 tot en met 7 mei 2018 werd herroepen. Tevens werd het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.992,- bedroegen.