ECLI:NL:CRVB:2021:2364

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
23 september 2021
Zaaknummer
19/3453 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en de gevolgen voor de rechtmatigheid van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en had contant geld ontvangen van zijn ouders, wat hij niet had gemeld aan de bijstandverlenende instantie. De Raad oordeelde dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van deze financiële steun, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand. De Raad stelde vast dat het dagelijks bestuur niet voldoende had aangetoond dat appellant ook na 5 april 2018 zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor het hoger beroep van appellant gegrond werd verklaard. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en herstelde het besluit van het dagelijks bestuur, waarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 5 april 2018 tot en met 7 mei 2018 werd herroepen. Tevens werd het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.992,- bedroegen.

Uitspraak

19 3453 PW

Datum uitspraak: 21 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 juni 2019, 18/4202 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.J. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.J. Bakker. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Heij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 31 augustus 2006 tot en met 28 februari 2007 en met ingang van 11 mei 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm van een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst heeft een klantbeheerder van het dagelijks bestuur bij brief van 6 maart 2018 aan appellant verzocht om vóór 15 maart 2018 afschriften van al zijn bank- en spaarrekeningen over de periode van 1 maart 2017 tot en met 31 januari 2018 in te leveren en ook het kentekenbewijs en een aankoopbewijs van de op zijn naam geregistreerde auto. Omdat appellant niet alle gevraagde gegevens had verstrekt, heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 15 maart 2018 het recht op bijstand van appellant met ingang van 15 maart 2018 opgeschort. Appellant heeft de nog ontbrekende bankafschriften op 21 maart 2018 overgelegd.
1.3.
Uit de bankafschriften bleek onder meer dat in de periode van 13 februari 2017 tot en met 12 februari 2018 diverse bedragen op de rekeningen van appellant waren bijgeschreven: vijf contante stortingen door appellant en negen overschrijvingen van derden, waarvan twee van een veilingsite, tot een totaalbedrag van € 2.302,46,-. Dit was reden voor een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand, bestaande uit dossieronderzoek en het raadplegen van diverse instanties.
1.3.1.
Appellant is bij brief van 27 maart 2018 uitgenodigd voor een gesprek op 5 april 2018. Daarbij is hem verzocht om diverse gegevens over te leggen:
- het aankoopbewijs van de auto en verifieerbare gegevens over de manier waarop de auto is gefinancierd;
- verifieerbare gegevens over de herkomst van een aantal contant gestorte bedragen en een aantal overschrijvingen van derden op zijn bankrekening.
Op 3 april 2018 heeft appellant een afdruk overgelegd van de website www.marktplaats.nl (Marktplaats), waarop stond dat hij € 900,- heeft geboden voor de auto.
1.3.2.
In het verslag van het gesprek op 5 april 2018 staat onder meer het volgende (daarbij staat V voor de vraag van de medewerkers handhaving en A voor het antwoord van appellant):
“V: U heeft sinds 2 december 2012 een auto op naam, hoe heeft u deze auto gefinancierd?
A: Ik heb deze auto gekocht voor € 900,- in [woonplaats]. Ik heb deze auto contant betaald. Ik heb dit betaald met mijn spaargeld + een kleine bijdrage van mijn ouders.
V: Wat kunt u vertellen over de bijschrijvingen door derden op uw bankrekening? (€1.002,46)
A: Dit betreft verkopen via Marktplaats en Catawiki. Ik verzamel strips al mijn hele leven. Ik koop wel eens wat via Marktplaats. Als ik iets dubbel heb verkoop ik dat wel eens. Ook ruil ik veel. Meestal worden spullen bij mij thuis opgehaald. Wordt per bank en contant betaald. Ik heb hier geen administratie van.
V: U stort in totaal € 1.300,- op uw rekening, kunt u vertellen waar dit geld vandaan komt?
A: Ik ben mantelzorger voor mijn ouders. Ik ga om de dag naar mijn ouders. Daar moet ik kosten voor maken. Ik krijg geld van mijn ouders voor de kosten die ik maak en als gift. Een keer heb ik om geld gevraagd, toen ik een bekeuring moest betalen, dat was 09-10-2017. Ik werk niet voor geld. Ik stort meestal alles wat ik krijg op mijn rekening. Kan best zijn dat ik wel eens iets in mijn zak heb gehouden.
V: Waar bestaat de mantelzorg uit?
A: Ik doe bijna alles voor mijn ouders in huis. Ik doe ook de boodschappen.
(…)
V: Betaling voor parkeerplaatsen?
A: Mijn vader heeft een aantal Amerikaanse auto’s. Hij kan deze niet kwijt bij zijn woning. Ik woon in een flat met een parkeergarage. Ik huur daar extra plaatsen voor de auto’s van mijn vader. Ik krijg dat geld terug van mijn vader. Ik krijg dat geld contant terug.”
1.3.3.
Appellant is bij brieven van 5 en 16 april 2018 meegedeeld dat hij aanvullende informatie moet geven om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Hij moet onder meer de volgende gegevens inleveren:
- de huurovereenkomst van zijn garage;
- de overeenkomst waaruit blijkt dat de vader van appellant de huur van de garage betaalt;
- een overzicht van de Marktplaats-advertenties over de periode 1 maart 2017 tot en met 31 januari 2018.
Appellant heeft op 16 april 2018 de huurovereenkomsten voor de garage en Marktplaats-berichten over de aan- en verkoop van strips ingeleverd. Bij e-mailbericht van 19 april 2018 heeft appellant meegedeeld dat hij aan zijn ouders heeft gevraagd om de huur voor de parkeerplaatsen vanaf april 2018 aan hem over te maken, in plaats van hem het geld contant te geven, zoals gewoonlijk.
1.3.4.
De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 30 april 2018.
1.4.
Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 7 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 oktober 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 15 maart 2018 ingetrokken. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft geen administratie kunnen overleggen van de opbrengsten van zijn aan- en verkopen op Marktplaats en ook niet van de contante geldstroom tussen hem en zijn ouders. Ook heeft appellant geen verifieerbare bewijzen kunnen overleggen van de financiering van zijn auto. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij niet de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ook heeft hij aangevoerd dat, als hij dat wel heeft gedaan, het recht op bijstand toch, eventueel schattenderwijs, is vast te stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geding gaat in de kern over de vraag of het dagelijks bestuur bij het bestreden besluit de aan appellant verleende bijstand terecht heeft ingetrokken op de grond dat hij in de hier te beoordelen periode de inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De hier te beoordelen periode loopt van 15 maart 2018, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 7 mei 2018, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Periode van 15 maart 2018 tot en met 4 april 2018 (periode 1)
4.3.
Appellant heeft de beroepsgrond dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden door geen melding te maken van onder andere de geldstroom tussen hem en zijn ouders, ter zitting nader toegelicht. Zijn ouders, die beiden inmiddels zijn overleden, gaven hem af en toe geld waarmee hij de kosten van het reizen naar zijn ouders kon betalen of een opwaardeerbon voor zijn telefoon. Soms at hij mee met zijn ouders. Zijn vader was eigenaar van een aantal oude Amerikaanse auto’s. Deze auto’s stonden op parkeerplaatsen bij de woning van appellant. Appellant betaalde voor zijn vader de huur van deze parkeerplaatsen en zijn vader betaalde die huur contant aan hem terug. Het is volgens appellant normaal, gelet op de relatie tussen ouders en kinderen, dat hij geen administratie heeft bijgehouden van het geld dat hij heeft ontvangen van zijn ouders.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet voor zover die over periode 1 gaat. Daarbij wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan de bijstandverlenende instantie op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.2.
Niet in geschil is dat appellant regelmatig contant geld ontving van zijn ouders. Aan appellant moest redelijkerwijs duidelijk zijn dat dat geld voor de verlening van de bijstand van belang kon zijn. Bijstand wordt namelijk alleen verleend voor zover een belanghebbende niet zelf voldoende middelen heeft om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Appellant had dus onverwijld uit eigen beweging melding moeten maken van de van zijn ouders ontvangen bedragen. Door dit na te laten heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Appellant heeft over periode 1 geen inzicht gegeven in de geldstroom tussen hem en zijn ouders. Dat hij daarvan geen administratie heeft bijgehouden omdat dit volgens hem niet gebruikelijk is in de verhouding tussen ouders en kinderen, brengt daarin geen verandering. Ook heeft appellant de door het dagelijks bestuur opgevraagde overeenkomst waaruit blijkt dat de vader van appellant de huur van de garage bekostigde, niet overgelegd. Door het ontbreken van deze financiële gegevens is onduidelijk gebleven hoeveel contant geld appellant van zijn ouders heeft ontvangen en waarvoor. Hierdoor is niet, ook niet schattenderwijs, vast te stellen of appellant aanvullend recht op bijstand zou hebben gehad als hij de inlichtingenverplichting wel was nagekomen.
4.7.
Het voorgaande betekent al dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand in periode 1 niet kan worden vastgesteld.
4.8.
Wat appellant heeft aangevoerd over de schending van de inlichtingenverplichting in verband met de aan- en verkopen op Marktplaats en de financiering van zijn auto kan daarom onbesproken blijven.
Periode van 5 april 2018 tot en met 7 mei 2018 (periode 2)
4.9.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hij niet de inlichtingenverplichting heeft geschonden over periode 2 slaagt die beroepsgrond wel.
4.9.1.
Appellant heeft op 5 april 2018 verklaard dat hij contant geld van zijn ouders ontvangt, aan- en verkopen op Marktplaats doet en de aanschaf van zijn auto heeft betaald van spaargeld en een kleine bijdrage van zijn ouders. Het dagelijks bestuur heeft naar aanleiding van deze inlichtingen geen nadere informatie van appellant gevraagd over zijn koop- en verkoopactiviteiten en over zijn financiële situatie in de periode vanaf 5 april 2018. Niet valt dan ook in te zien hoe appellant vanaf het gesprek op die datum de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.9.2.
Het dagelijks bestuur heeft zijn standpunt dat appellant ook in periode 2 zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden niet nader onderbouwd. Dit standpunt berust daarom niet op een toereikende feitelijke grondslag en de motivering van het bestreden besluit over periode 2 kan dat besluit dan ook niet dragen.
Conclusie
4.10.
Wat onder 4.9.2 is overwogen over periode 2 heeft de rechtbank niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor zover dat besluit periode 2 betreft. Aan het besluit van 7 mei 2018 kleeft hetzelfde gebrek als aan het bestreden besluit en gelet op het tijdsverloop is niet te verwachten dat dit gebrek nog kan worden hersteld. Daarom zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 7 mei 2018 te herroepen voor zover dat gaat over de intrekking van de bijstand over periode 2.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.496,- in beroep en op € 1.496 in hoger beroep, in totaal € 2.992,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 oktober 2018 voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode van 5 april 2018 tot en met 7 mei 2018 betreft;
  • herroept het besluit van 7 mei 2018 voor zover het de periode van 5 april 2018 tot en met 7 mei 2018 betreft en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 9 oktober 2018;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.992,-;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en E.J.M. Heijs en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) W.E.M. Maas