In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellanten, een echtpaar dat sinds 1987 bijstand ontving, hadden hun aanvraag om bijstand afgewezen gekregen door het college van burgemeester en wethouders van Helmond. De afwijzing was gebaseerd op artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet (PW), omdat appellanten eigenaar waren van een woonwagen en niet wilden meewerken aan het verkrijgen van een recht van opstal en het vestigen van een krediethypotheek. De Raad oordeelde dat het college op goede gronden de bijstandsverlening had verbonden aan de verplichting om een krediethypotheek te vestigen, gezien de taxatie van de woonwagen op € 84.616,-, wat het vrij te laten vermogen van € 50.100,- overschreed.
De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet hadden aangetoond dat zij niet in staat waren om de getaxeerde waarde van de woonwagen te realiseren. De rechtbank had eerder het beroep van appellanten tegen de afwijzing ongegrond verklaard. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de waarde van de woonwagen, die als onroerend goed wordt beschouwd, relevant was voor de beoordeling van de bijstandsverlening. De verplichting tot het vestigen van een krediethypotheek en het recht van opstal werd als rechtmatig beschouwd, en de Raad concludeerde dat de appellanten niet konden aantonen dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de onroerende status van de woonwagen.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bijstandsaanvragers om mee te werken aan het vestigen van zekerheden wanneer zij eigenaar zijn van onroerend goed, en dat de waarde van dat onroerend goed bepalend kan zijn voor de vorm van bijstandsverlening.