ECLI:NL:CRVB:2021:2337

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
20/395 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden en persoonsgebonden budget

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag met betrekking tot een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Appellante, die lichamelijke beperkingen heeft, ontving eerder een persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden. Na een eerdere afwijzing van haar aanvraag voor een aansluitende maatwerkvoorziening, heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag haar alsnog een pgb van € 293,20 per vier weken toegekend, met een uurtarief van € 14,66. Appellante betwist de hoogte van dit pgb en stelt dat zij met dit bedrag de benodigde hulp niet kan inkopen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het verstrekte bedrag onvoldoende is om de hulp in te kopen. De Raad wijst erop dat het college verplicht is om een pgb te verstrekken dat de cliënt in staat stelt om de benodigde hulp van derden te betrekken. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenveroordeling, omdat de rechtbank deze heeft beperkt tot het indienen van het beroepschrift. De Centrale Raad van Beroep veroordeelt het college tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.244,- bedragen, en bepaalt dat het college het griffierecht van € 131,- aan appellante vergoedt. De uitspraak is gedaan op 15 september 2021.

Uitspraak

20.395 WMO15

Datum uitspraak: 15 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 november 2019, 19/89 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft drs. F. Elidrissi, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft gedeeltelijk via beeldbellen plaatsgevonden op 28 juli 2021. Namens appellante is drs. Elidrissi verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1981, heeft lichamelijke beperkingen die haar belemmeren bij het doen van huishoudelijke taken. Zij ontvangt al geruime tijd een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Op 8 maart 2018 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een aansluitende maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden.
1.2.
Bij besluit van 1 mei 2018 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Bij besluit van 27 november 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante gegrond verklaard en heeft het college aan appellante alsnog een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden in de vorm van een pgb verstrekt.
1.3.
Bij besluit van 17 juni 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college het besluit van 27 november 2018 gewijzigd, in die zin dat aan appellante een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden in uren wordt verstrekt. Van 28 maart 2018 tot oktober 2021 ontvangt appellante vijf uur per week hulp bij het huishouden, intensiteit plus, in de vorm van een pgb van € 293,20 per vier weken.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 mede gericht geacht tegen het bestreden besluit 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft verder het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 512,- voor (uitsluitend) het indienen van het beroepschrift.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat, indien de cliënt dit wenst, het college hem een pgb verstrekt dat de cliënt in staat stelt de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.
4.2.
Bij het bestreden besluit 2 heeft het college aan appellante alsnog een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden in uren toegekend. Hiervoor is een pgb aan appellante verstrekt van € 293,20 per vier weken, waarbij een uurtarief van € 14,66 is gehanteerd. Gelet op artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015 moet het pgb appellante in staat stellen om de verstrekte maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden van derden te betrekken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij met het verstrekte bedrag deze hulp niet kan inkopen. De enkele verwijzing naar het maximumtarief voor huishoudelijke hulp in het kader van de Wet langdurige zorg, welke wet hier niet aan de orde is, en naar de beantwoording van schriftelijke vragen van leden van de gemeenteraad van Den Haag over het uurtarief voor huishoudelijke hulp is daartoe onvoldoende. Hetgeen appellante over de hoogte van het pgb en het tarief heeft aangevoerd slaagt niet.
4.4.
Het bestreden besluit 1 is met het bestreden besluit 2 gewijzigd in die zin dat het college het bestreden besluit 1 gedeeltelijk niet langer handhaaft. Dit leidt naast een vergoeding voor het indienen van het beroepschrift ook tot een vergoeding voor het bijwonen van de zitting. Evenwel heeft de rechtbank de proceskostenveroordeling beperkt tot het indienen van het beroepschrift. De beroepsgrond ter zake slaagt.
4.5.
De aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op de proceskosten, dient te worden vernietigd. Het college dient alsnog in de kosten voor het door appellante bijwonen van de zitting bij de rechtbank te worden veroordeeld, zoals hierna is voorzien in 5. Voor het overige zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De kosten voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank worden bepaald op € 748,-. Tevens bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de proceskostenveroordeling;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.244,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.E. van Donk