ECLI:NL:CRVB:2021:232

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2021
Publicatiedatum
3 februari 2021
Zaaknummer
19/4282 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde voorschot in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 4 september 2019. De zaak betreft de terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten aan appellant in het kader van de Wet WIA. Het Uwv heeft appellant met ingang van 9 juli 2013 niet in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering, omdat hij niet meewerkte aan een medisch onderzoek. Het over de periode van 9 juli 2013 tot 1 februari 2014 betaalde voorschot is derhalve als onverschuldigd beschouwd. De Raad heeft geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, aangezien appellant niet heeft aangetoond dat de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor hem heeft.

Uitspraak

19.4282 WIA

Datum uitspraak: 3 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 4 september 2019.
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 22 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:518) heeft de Raad een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2015 (14/5129) vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 23 juli 2014 in stand zijn gelaten. De Raad heeft het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de uitspraak van de Raad op 4 september 2019 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit).
Appellant heeft beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een toelichting op de hoogte van het terugvorderingsbedrag ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2020. Appellant is verschenen. Via een telefoonverbinding was N. Dogan, tolk, aanwezig. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 22 februari 2018. Hij volstaat hier met het volgende.
2. Overeenkomstig de opdracht van de Raad heeft het Uwv een tweede psychiatrische expertise laten verrichten. Op 18 september 2018 heeft A. Aaldriks, psychiater, een rapport uitgebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 16 januari 2019 op basis van dit rapport geconcludeerd dat er geen argumenten zijn om terug te komen op het eerder ingenomen standpunt. Dat hield in dat de aanvraag om een WIA-uitkering van appellant niet verder in behandeling wordt genomen omdat appellant niet meewerkt aan een onderzoek door een extern deskundige. Ter uitvoering van de uitspraak van 22 februari 2018 heeft het Uwv daarop de beslissing op bezwaar van 4 september 2019 (bestreden besluit) genomen. Daarbij heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 12 februari 2014 (niet in behandeling nemen van de WIA-aanvraag) en 25 februari 2014 (terugvordering voorschotten) opnieuw ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en aangevoerd dat het onderzoek van psychiater Aaldriks onzorgvuldig is geweest. Appellant heeft vanwege zijn beperkingen en een vertrouwensbreuk niet met de psychiater over zijn problemen kunnen spreken. De gesprekken met de psychiater zijn niet vlekkeloos verlopen. Ten onrechte is geen contact opgenomen met zijn behandelaar [naam behandelaar], GZ-psycholoog. Tenslotte heeft appellant naar voren gebracht dat de terugvordering veel minder zou moeten zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van het bestreden besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 46a van de Wet WIA is het volgende bepaald.
Indien voor het vaststellen van het recht op uitkering op grond van deze wet, in het kader van een aanvraag voor de toekenning van een uitkering op grond van deze wet, naar het oordeel van het Uwv een medisch onderzoek nodig is en de betrokkene niet meewerkt aan dat onderzoek, blijven eventuele uit deze wet voortvloeiende aanspraken op een uitkering op grond van deze wet buiten aanmerking , voor zolang het recht niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Niet in geschil is dat voor de beoordeling van de WIA-aanvraag van appellant een nieuw medisch onderzoek door een psychiater nodig is. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of appellant in voldoende mate zijn medewerking heeft verleend aan het onderzoek door psychiater Aaldriks.
4.3.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat de verzekeringsarts tijdens het gesprek op
26 augustus 2013 met appellant geen goed beeld heeft kunnen krijgen van zijn psychische klachten en geen verklaring heeft kunnen vinden voor de geclaimde problematiek. De verzekeringsarts heeft hierin aanleiding gezien voor een psychiatrische expertise. Deze expertise is verricht door klinisch psycholoog L.E.E. Ligthart en psychiater A.J.W.M. Trompenaars. In hun rapport van 18 december 2013 hebben de onderzoekers te kennen gegeven dat door de tegenstrijdige gegevens uit het onderzoek geen klinisch oordeel gegeven kon worden. Volgens Ligthart en Trompenaars kon, gezien het opmerkelijke gedrag van appellant en het volgens hen ontbreken van concreet gedrag dat zou kunnen wijzen op een ernstige psychiatrische stoornis, slechts geconstateerd worden dat appellant klachten heeft aangegeven die niet in te passen zijn in enig bekend gedragsmatig dan wel psychopathologisch beeld. Dat zou kunnen wijzen in de richting van simulatie. Een klinische observatie was volgens Ligthart en Trompenaars aangewezen om tot meer duidelijkheid te komen over wat er in diagnostisch opzicht met appellant aan de hand zou kunnen zijn. Appellant was niet bereid om mee te werken aan een klinische opname, maar, zoals hij nadien gesteld heeft, was hij wel bereid om mee te werken aan een tweede psychiatrisch onderzoek. Omdat het Uwv deze bereidheid voorafgaand aan het nemen van de beslissing op bezwaar van 23 juli 2014 niet alsnog met appellant heeft besproken, heeft de Raad in zijn uitspraak van 22 februari 2018 geoordeeld dat sprake is van strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid van de Awb. Het Uwv had voorafgaand aan de te nemen beslissing op bezwaar appellant moeten laten onderzoeken door een andere psychiater dan de psychiater waaraan reeds een onderzoek was verzocht.
4.4.
Op 29 juni 2018 en 21 augustus 2018 is appellant onderzocht door, psycholoog Mohan en psychiater Aaldriks, beide werkzaam bij Psyon. Aaldriks heeft in het rapport van
18 september 2018 gesteld dat appellant nauwelijks bereid was te spreken over zijn psychiatrische klachten en beperkingen, ook niet over die in 2013, waardoor geen helder beeld kon worden verkregen van de situatie en beperkingen in 2013. Tevens heeft Aaldriks uiteengezet dat het onderzoek diverse inconsistenties toont en de klachtenpresentatie op meerdere punten atypisch was en niet passend bij bekende pathofysiologische patronen binnen de psychiatrie. Aaldriks heeft vermeld dat er duidelijke aanwijzingen zijn voor een beperkte betrouwbaarheid van het hele onderzoek en er duidelijke aanwijzingen zijn voor symptoomaggravatie. In zijn rapport heeft Aaldriks aandacht besteed aan de gegevens afkomstig van GZ-psycholoog Parsowa, behandelaar van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 januari 2019 inzichtelijk besproken dat uit het rapport van Psyon naar voren komt dat appellant ook nu onvoldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek en dat daarom weer geen conclusie getrokken kan worden over de belastbaarheid van appellant per 9 juli 2013. Daarbij is van belang dat de waarnemingen van de psychiaters Ligthart en Aaldriks met elkaar overeenkomen en beide psychiaters de mogelijkheid van simulatie en/of aggravatie noemen. Zij bevestigen het beeld dat appellant onvoldoende meewerkt aan de onderzoeken Van een goede reden om niet volledig mee te werken aan het onderzoek door Aaldriks is niet gebleken. Ook op de zitting van de Raad heeft appellant hierover niets verklaard.
4.5.
Uit wat onder 4.3 en 4.4. is overwogen volgt dat het Uwv terecht de eventuele uit de Wet WIA voortvloeiende aanspraken op een uitkering buiten aanmerking heeft gelaten en appellant met ingang van 9 juli 2013 niet in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering. Het over de periode 9 juli 2013 tot 1 februari 2014 betaalde voorschot is derhalve onverschuldigd betaald.
4.6.
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een uitkering op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Het zesde lid van artikel 77 van de Wet WIA bepaalt dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.7.
Gelet op deze bepaling wordt geoordeeld dat het Uwv het aan appellant betaalde voorschot over de periode 9 juli 2013 tot 1 februari 2014 terecht heeft teruggevorderd. Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1051) kunnen dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van de terugvordering voor de betrokkene. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dergelijke onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de terugvordering.
5 Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep tegen het besluit van 4 september 2019 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en F.M. Rijnbeek en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L.R. Kokhuis