ECLI:NL:CRVB:2021:2311

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2021
Publicatiedatum
15 september 2021
Zaaknummer
19/3939 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering voor de AOW van een Turkse ingezetene met een verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de AOW-verzekering van een appellant die sinds 25 februari 1996 in Nederland verblijft. De appellant, die de Turkse nationaliteit heeft, stelde dat hij vanaf maart of april 1998 als ingezetene moest worden aangemerkt en dus verzekerd was voor de AOW. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet als ingezetene kon worden beschouwd, omdat hij geen duurzame band met Nederland had in de periode voor 1 juli 1998. De Raad wees erop dat de appellant pas op 30 mei 1997 een aanvraag voor een verblijfsvergunning indiende en dat deze aanvraag op 13 mei 1999 werd afgewezen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellant niet verzekerd was voor de AOW in de periode voorafgaand aan 1 juli 1998, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van de AOW-wetgeving. De Koppelingswet, die op 1 juli 1998 in werking trad, stelde dat vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verbleven, niet verzekerd waren voor de AOW. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant ongegrond. De Raad concludeerde dat de appellant, afgezien van een korte periode in 1998, niet verzekerd was voor de AOW tot 1 november 2013, toen hij wel een verblijfsvergunning kreeg. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duurzame band met Nederland voor AOW-verzekering en de impact van de Koppelingswet op de verzekeringspositie van vreemdelingen.

Uitspraak

19.3939 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
8 augustus 2019, 19/1302 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 9 september 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van Ravenhorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Op 9 juli 2021 heeft mr. Van Ravenhorst nog nadere stukken ingezonden, waar de Svb een schriftelijke reactie op heeft gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ravenhorst en de tolk [naam tolk]. De Svb heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende, door partijen niet betwiste, feiten en omstandigheden. Appellant heeft uitsluitend de Turkse nationaliteit en verblijft sinds 25 februari 1996 in Nederland. Hij heeft op 30 mei 1997 een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend. De afwijzing van deze aanvraag is met een uitspraak van 13 mei 1999 rechtens komen vast te staan. In april 1998 is appellant ingeschreven in het bevolkingsregister en heeft hij een sofinummer gekregen. Ergens in 1998 is appellant in [naam bedrijf] te [plaatsnaam] gaan werken. Vanaf 1 januari 1999 is appellant deze stomerij gaan exploiteren, afwisselend als eenmanszaak en in een vennootschap onder firma. Na verschillende nieuwe aanvragen en afwijzingen is aan appellant met ingang van 1 november 2013 een verblijfsvergunning regulier verstrekt. Op 29 september 2018 heeft appellant een pensioenoverzicht aangevraagd bij de Svb. Met een besluit van 10 oktober 2018 heeft de Svb appellant laten weten dat hij niet verzekerd is geweest voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) van 10 juni 1969 tot 31 oktober 2013. Vanaf 1 november 2013 is hij wel verzekerd. In een beslissing van 15 februari 2019 (bestreden besluit) is het bezwaar in zoverre gegrond verklaard, dat appellant ook verzekerd is geacht in de periode 17 augustus 1998 tot en met 31 december 1998, omdat hij toen in loondienst in Nederland werkzaam was en aan de loonbelasting onderworpen.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellant en Nederland in de periode voorafgaand aan 1 juli 1998. Appellant was pas vanaf 25 februari 1996 in Nederland, zijn echtgenote en kinderen verbleven nog in Turkije en appellant beschikte niet over een verblijfsvergunning. Appellant heeft zijn stelling dat hij vanaf 10 maart 1998 (of kort daarna) is gaan werken in [plaatsnaam] niet met stukken onderbouwd. Zijn formele dienstverband is pas ingegaan op 17 augustus 1998. Dat hij wel beschikte over een inschrijving in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en een sofinummer had, maakt niet dat hij als ingezetene moet wordt beschouwd. Op 1 juli 1998 is de Koppelingswet in werking getreden. Nu appellant pas per 1 november 2013 een verblijfsvergunning heeft ontvangen, volgt hieruit dat hij voor die tijd niet verzekerd was voor de AOW, gezien artikel 6, tweede lid, van die wet, in de verschillende versies sinds 1 juli 1998. Appellant kan geen beroep doen op de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB2324, omdat hij voor de inwerkingtreding van de Koppelingswet niet op reguliere wijze een verzekeringspositie voor de volksverzekeringen heeft verworven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij op 1 juli 1998 rechtmatig in Nederland verbleef, omdat hij de procedure over zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland mocht afwachten. Daarnaast heeft hij opnieuw gesteld al vanaf begin maart 1998 werkzaam te zijn geweest in [naam bedrijf]. Het uittreksel uit de gegevens van de Kamer van Koophandel, samen met de inschrijving in de bevolkingsregistratie, het verkrijgen van een sofinummer en een verslag van een telefoongesprek tussen de gemachtigde van appellant en de heer [naam X.], maken voldoende aannemelijk dat hij voor 1 juli 1998 in loondienst werkzaam was, volgens appellant. Tot slot doet appellant een beroep op artikel 7, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 1612/68 (Vo 1612/68), in samenhang met het Besluit van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1980 (Besluit 1/80). Volgens appellant heeft de rechtbank deze grond ten onrechte wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten.
3.2.
De Svb bepleit een bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil de vraag of appellant, hetzij als ingezetene, hetzij op grond van zijn werkzaamheden voor [naam bedrijf], als verzekerd voor de AOW moet worden aangemerkt van maart of april 1998 tot 1 november 2013. Buiten het geding valt de periode 17 augustus 1998 tot en met 31 december 1998 waarin appellant volgens de Svb wel verzekerd was.
Periode voor 1 juli 1998
4.2.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is AOW-verzekerd degene, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en ingezetene is. Op grond van artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van deze wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld. Om te bepalen waar iemand woont, moet op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. [1] Het komt er op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant sinds 25 februari 1996 in Nederland verblijft. De Raad onderschrijft echter niet de stelling van appellant dat hij vanaf maart of april 1998 als ingezetene moet worden aangemerkt. Om ingezetene te zijn, dient appellant een duurzame band van persoonlijke aard te hebben met Nederland. Appellant heeft zich pas op 30 mei 1997 gemeld bij de IND voor een aanvraag voor een vergunning tot verblijf. De aanvraag is afgewezen op 23 september 1997, welke afwijzing in rechte heeft standgehouden. Het feit dat appellant in maart/april 1998 (en geruime tijd daarna) geen verblijfsrecht in Nederland had, duidt er op zichzelf al op dat de band van appellant met Nederland toen nog niet duurzaam was. Dat hij de procedure over de afwijzing van zijn aanvraag in Nederland mocht afwachten, doet hieraan niet af. Verder is van belang dat de echtgenote en de kinderen van appellant in Turkije verbleven, dat appellant geen zichtbare bron van inkomsten had, dat hij niet legaal werkzaam was, nog maar relatief kort in Nederland verbleef en pas vanaf april 1998 stond ingeschreven in het bevolkingsregister. Dit alles leidt tot de conclusie dat appellant voor 1 juli 1998 niet als ingezetene aangemerkt kan worden.
4.4.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, is verzekerd degene die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en geen ingezetene is, maar ter zake van in Nederland (…) in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen. Dat appellant al voor 1 juli 1998 op grond van werkzaamheden in [naam bedrijf] verzekerd is geweest voor de AOW, heeft hij niet met verifieerbare stukken kunnen onderbouwen. Namens appellant is een arbeidsovereenkomst overgelegd, gedateerd 10 augustus 1998, waarin is vastgelegd dat hij per 17 augustus 1998 in [naam bedrijf] in loondienst werkzaam zal zijn. Er zijn weliswaar bepaalde aanwijzingen dat appellant in genoemde stomerij werkzaamheden heeft verricht voorafgaand aan 1 juli 1998, maar het is niet voldoende aannemelijk geworden dat dit is gebeurd in een arbeidsverhouding die leidt tot een verzekering voor de AOW. De drie elementen voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst, arbeid, loon en gezag, zijn niet allemaal voldoende aannemelijk geworden. Daarnaast hebben appellant en degene voor of met wie hij daar werkzaam zou zijn geweest, op het punt van een eventuele beloning voor de gestelde arbeid tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Dit betekent dat hij voor 1 juli 1998 ook niet als verzekerd kan worden aangemerkt wegens werken in Nederland.
Periode vanaf 1 juli 1998
4.5.
Per 1 juli 1998 is de Koppelingswet in werking getreden. Op grond van artikel 6, tweede lid van de AOW is vanaf 1 juli 1998 niet verzekerd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder l, van de Vreemdelingenwet (Vw 2000) – zijnde de tekst zoals die gold tot 1 april 2001 – of artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 (zijnde de tekst zoals die geldt vanaf 1 april 2001). De Raad stelt vast dat appellant tot 1 november 2013 niet in het bezit was van een verblijfstitel zoals genoemd in artikel 6, tweede lid van de AOW, zodat hij op grond van dit artikellid niet verzekerd was vanaf 1 juli 1998 tot 1 november 2013.
4.6.
In de uitspraak van 26 juni 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB2324 is een uitzondering gemaakt voor degenen die onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling op reguliere wijze hun verzekeringspositie krachtens de volksverzekeringen hebben verworven en die op
1 juli 1998 rechtmatig hier te lande verbleven in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3, Vw 2000. Voor hen geldt dat er onvoldoende grond is om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan als voorzien in laatstgenoemde bepaling, te weten eerst wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing op het vóór 1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating (in het geval van appellant: 13 mei 1999). Nu appellant echter op 1 juli 1998 geen verzekeringspositie volgens de volksverzekeringen had verworven, kan deze uitzondering hem niet baten.
4.7.
De grond dat de rechtbank het beroep van appellant op het associatierecht EEG/Turkije niet wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing had mogen laten, slaagt niet. Bij de rechtbank heeft appellant hierop pas ter zitting een beroep gedaan. Er is geen reden waarom appellant dit punt in beroep niet eerder aan de orde had kunnen stellen, en van de Svb kon niet worden verwacht hierop ter zitting onmiddellijk een voldragen reactie te geven.
4.8.
Inhoudelijk leidt het associatierecht EEG/Turkije er niet toe dat de Koppelingswetgeving niet aan appellant mag worden tegengeworpen. Appellant kon vóór 1 november 2013 geen verblijfsrecht ontlenen aan artikel 6 van Besluit 1/80 van 19 september 1980 van de Associatieraad EEG/Turkije. Deze bepaling is slechts van toepassing op de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort en kent aan deze werknemer bepaalde rechten toe na een jaar legale arbeid in die lidstaat. Appellant voldeed vóór 1 november 2013 niet aan deze voorwaarden. Dat appellant wel sinds 1998 werkzaamheden in Nederland heeft verricht en aangifte heeft gedaan bij de Belastingdienst en aanslagen heeft ontvangen, maakt dat niet anders. Vo. 1612/68 is uitsluitend van toepassing op werknemers die onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Unie. Appellant kan zich hierop dus niet beroepen.
4.9.
In de uitspraak 01/4239 AKW, van 25 februari 2005 [2] , oordeelde de Raad over de toepassing van het – ter zitting ter sprake gekomen – Besluit van de Associatieraad EEGTurkije van 19 september 1980 (Besluit 3/80) in verhouding tot de Koppelingswet:
“De Raad heeft geen plaats gezien voor het oordeel dat de bepalingen van de Koppelingswet in strijd zouden zijn met het voorschrift van gelijke behandeling naar nationaliteit zoals neergelegd in Besluit 3/80, al aangenomen dat deze regeling van toepassing zou zijn op niet door middel van een verblijfstitel toegelaten Turkse onderdanen, nu hij in de jurisprudentie van het HvJEG geen aanknopingspunten kan vinden voor het oordeel dat de in Nederland verblijvende Turkse onderdaan die enkel om toelating heeft verzocht, reeds op die grond aanspraak op gelijke behandeling met Nederlanders zou kunnen maken.”
Er zijn geen redenen daar nu anders over te denken.
Conclusie
4.10.
Gelet op 4.2 tot en met 4.9 moet de conclusie zijn appellant voorafgaand aan 1 november 2013 (afgezien van de in 4.1 genoemde periode in 1998) niet verzekerd is geweest voor de AOW.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal dan ook bevestigd worden.
5. Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2021.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde (volksverzekeringen).

Voetnoten

1.Arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285)