ECLI:NL:CRVB:2005:AS8584

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4239 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag aan vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van kinderbijslag aan een appellant die op de peildatum van het derde kwartaal van 1998 niet rechtmatig in Nederland verbleef. De appellant, een Turkse nationaliteit, had eerder een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, maar deze was afgewezen. Ondanks zijn pogingen om zijn verblijf te legaliseren, was hij op de relevante datum niet verzekerd onder de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf en dat de Koppelingswet correct was toegepast in zijn geval. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd voor de aanspraken van de appellant over het derde kwartaal van 1998, maar heeft het besluit van de Sociale verzekeringsbank vernietigd voor het vierde kwartaal van 1998, omdat gedaagde zijn standpunt hierover niet langer handhaafde. De Raad heeft gedaagde ook veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn vastgesteld op € 1.127,-.

Uitspraak

01/4239 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. L. van Etten, advocaat te Arnhem, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 juni 2001, nrs. AWB 99/1317 AKW en AWB 99/1779 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Etten, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mw. M.M.W. van der Ent-Elting, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Op verzoek van de Raad heeft appellant nadere stukken ingezonden. Vervolgens heeft gedaagde in reactie op een schrijven van de Raad een nader standpunt ingenomen.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 14 januari 2005, waar appellant, zoals vooraf medegedeeld, niet is verschenen, en waar gedaagde zich wederom heeft doen vertegenwoordigen door mw. M.M.W. van der Ent-Elting, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft de Turkse nationaliteit. Hij verblijft in elk geval sinds 1991 in Nederland. Hij is gehuwd geweest met een Nederlandse vrouw en heeft uit hoofde daarvan beschikt over een verblijfstitel. In januari 1994 is de samenwoning tussen appellant en zijn echtgenote verbroken, als gevolg waarvan het verblijfsrecht van appellant in Nederland van rechtswege is vervallen.
Appellant is op 1 maart 1994 in loondienst gaan werken. In september 1995 is hij uitgevallen. Hij heeft toen gedurende een jaar ziekengeld ontvangen. Aansluitend is hem een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Appellant heeft op 3 februari 1995 een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel het verrichten van arbeid in loondienst. Deze is, na oorspronkelijk buiten behandeling te zijn gesteld, bij besluit van 25 november 1996 afgewezen. Appellant heeft hiertegen bezwaar en vervolgens beroep ingesteld. Met een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 juni 1998 is de afwijzing onherroepelijk komen vast te staan. Op 16 juli 1998 heeft appellant een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning op medische gronden. Hangende een besluit op dit verzoek is hij bij besluit van 3 oktober 2000 onder toepassing van de zogenoemde witte illegalenregeling alsnog tot Nederland toegelaten. Aan appellant is hangende de verschillende procedures omtrent een verblijfstitel steeds toegestaan de uitkomst daarvan in Nederland af te wachten.
Bij besluit van 6 november 1998 heeft gedaagde beslist dat appellant met ingang van het derde kwartaal van 1998 geen aanspraak kan maken op kinderbijslag omdat hij niet langer verzekerd is ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Bij het bestreden besluit van 1 september 1999 heeft gedaagde zijn besluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe overwogen dat appellant ten tijde in geding niet rechtmatig in Nederland verbleef op grond van een toelatingsbesluit als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1 van de Vreemdelingenwet, terwijl hij evenmin verkeerde in één van de situaties zoals omschreven in de artikelen 9a en 9b van het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1989, Stb. 164 (KB 164). Voorts heeft de rechtbank de Koppelingswet niet in strijd geacht met het Europees Verdrag inzake Sociale Zekerheid, Trb. 1976, 158 (EVSZ), het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, Trb. 1978, 177 (IVBPR) of Besluit 3/80 van de Associatieraad EG-Turkije (Besluit 3/80).
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn situatie in betekenende mate vergelijkbaar is met de situatie als bedoeld in ’s Raads uitspraken van 26 juni 2001 betreffende de toepassing van de Koppelingswet, onder meer gepubliceerd in RSV 2001/188 en 216 en USZ 2001/183 en 186, aangezien ook appellant zijn verzekeringspositie voor 1 juli 1998 op reguliere wijze heeft verworven. Voorts heeft appellant zijn beroep op de genoemde bepalingen van internationaal recht herhaald.
Bij brief van 31 maart 2004 heeft gedaagde aan de Raad te kennen gegeven zijn standpunt met betrekking tot het vierde kwartaal van 1998 niet langer te handhaven en appellant alsnog verzekerd te achten op de peildatum van dit kwartaal.
Derhalve is nog slechts in geschil of gedaagde op goede gronden kinderbijslag aan appellant heeft geweigerd over het derde kwartaal van 1998. Naar het oordeel van de Raad moet deze vraag bevestigend worden beantwoord.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat appellant op de peildatum van het derde kwartaal van 1998 niet rechtmatig in Nederland verbleef. Derhalve kon appellant, uitsluitend beoordeeld naar nationaal recht, op deze datum niet verzekerd zijn krachtens de AKW.
In zijn uitspraken van 26 juni 2001 betreffende de toepassing van de Koppelingswet heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat het uitgangspunt van de Koppelingswet bij de toetsing van dit onderscheid aan artikel 26 van het IVBPR wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij hem in het algemeen niet op bedenkingen stuit en dat dit ook geldt voor de toepassing van de Koppelingswet op de categorie vreemdelingen genoemd in onderdeel 3 van artikel 1b van de Vw. De Raad heeft geen plaats gezien voor het oordeel dat de bepalingen van de Koppelingswet in strijd zouden zijn met het voorschrift van gelijke behandeling naar nationaliteit zoals neergelegd in Besluit 3/80, al aangenomen dat deze regeling van toepassing zou zijn op niet door middel van een verblijfstitel toegelaten Turkse onderdanen, nu hij in de jurisprudentie van het HvJEG geen aanknopingspunten kan vinden voor het oordeel dat de in Nederland verblijvende Turkse onderdaan die enkel om toelating heeft verzocht, reeds op die grond aanspraak op gelijke behandeling met Nederlanders zou kunnen maken.
De Raad heeft voorts geoordeeld dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals deze gestalte heeft gekregen in de Algemene bijstandswet (Abw), de AKW en de werknemersverzekeringen, in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt. Een uitzondering is gemaakt voor degenen aan wie onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend of die op reguliere wijze hun verzekeringspositie krachtens de volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen hebben verworven en die op 1 juli 1998 rechtmatig hier te lande verbleven in de zin van artikel 1b, onder 3, van de Vw. Voor hen geldt dat er onvoldoende grond is om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan als voorzien in laatst-genoemde bepaling, te weten eerst wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing op het vóór 1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating.
De Raad constateert dat appellant op 1 juli 1998 niet behoorde tot de hiervoor omschreven uitzonderingscategorie, nu hij op die datum niet rechtmatig in Nederland verbleef. Ook overigens acht de Raad een onverkorte toepassing van de koppelings-wetgeving in het onderhavige geval niet in strijd met het voorschrift tot gelijke behandeling naar nationaliteit dat ligt vervat in artikel 3 van Besluit 3/80. Reeds aangenomen dat dit Besluit van toepassing kan zijn op Turkse (gewezen) werknemers die bij gebreke van een verblijfstitel of een rechtstreeks uit Besluit 1/80 voortvloeiend verblijfsrecht niet tot de kring van beschermde personen krachtens de socialeverzekeringswetgeving van een lidstaat behoren, biedt de situatie van appellant, die na enkele jaren rechtmatig in Nederland te hebben verbleven zonder hier te lande arbeid te hebben verricht, gedurende ruim een jaar niet rechtmatig in Nederland heeft vertoefd alvorens een poging te doen zijn verdere verblijf te legaliseren, welke poging op de thans van belang zijnde peildatum in een rechtens onaantastbaar negatief resultaat was uitgemond, terwijl appellant op deze peildatum voorts niet rechtmatig in Nederland verbleef, onvoldoende aanknopingspunten om de in bovengenoemde uitspraak neergelegde benaderingswijze in zijn geval niet van toepassing te doen zijn.
Gelet op het bovenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd voorzover deze betrekking heeft op de aanspraken van appellant uit hoofde van de AKW over het derde kwartaal van 1998. Nu gedaagde zijn standpunt met betrekking tot het vierde kwartaal van 1998 niet handhaaft zal de Raad de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in zoverre vernietigen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand. Met betrekking tot het beroep in eerste aanleg heeft de rechtbank reeds een proceskosten-veroordeling uitgesproken met het oog op het beroep van appellant tegen het uitblijven van een tijdig besluit op bezwaar. Nu de rechtbank het gewicht van die zaak heeft gesteld op licht, en daarbij slechts één punt heeft toegekend, en het gewicht van het materiële geding waarin appellant thans ten dele in het gelijk is gesteld naar het oordeel van de Raad moet worden gesteld op gemiddeld, terwijl zowel voor het indienen van het beroepschrift als voor het verschijnen ter terechtzitting in eerste aanleg een punt moet worden toegekend, zal de Raad terzake een aanvullende proceskostenveroordeling uitspreken ter hoogte van € 483,-.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de aanspraken van appellant uit hoofde van de AKW over het vierde kwartaal van 1998;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.127,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde recht van € 77,14 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M. Gunter.
MH
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.