In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 12 december 2011 bijstand ontvangt, heeft in het verleden inkomsten uit werk en (onder)verhuur van kamers gehad. Na een adreswijziging van de appellant en zijn medebewoners heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit leidde tot het opvragen van bankafschriften en een huisbezoek. De bevindingen resulteerden in een besluit tot intrekking van de bijstand over een bepaalde periode en terugvordering van gemaakte kosten.
De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het huisbezoek onrechtmatig was en dat de bankafschriften niet gebruikt mochten worden voor de intrekking van de bijstand, omdat deze als 'verboden vruchten' zouden moeten worden beschouwd. De Raad oordeelde echter dat er voldoende rechtvaardiging was voor het opvragen van de bankafschriften, en dat deze niet uitsluitend voortkwamen uit het huisbezoek. De rechtbank had op goede gronden geoordeeld dat de vraag of het huisbezoek onrechtmatig was, in het midden kon blijven, omdat de intrekking van de bijstand ook op andere gronden was gebaseerd.
Daarnaast heeft de appellant betoogd dat de ontvangen geldbedragen bestemd waren voor de operatie van zijn zus en daarom niet als inkomen moesten worden aangemerkt. De Raad verwierp dit argument, omdat de bedragen in beginsel als middelen in de zin van de Participatiewet worden beschouwd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.