ECLI:NL:CRVB:2021:2295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
19/2853 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van onterecht ontvangen inkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 12 december 2011 bijstand ontvangt, heeft in het verleden inkomsten uit werk en (onder)verhuur van kamers gehad. Na een adreswijziging van de appellant en zijn medebewoners heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit leidde tot het opvragen van bankafschriften en een huisbezoek. De bevindingen resulteerden in een besluit tot intrekking van de bijstand over een bepaalde periode en terugvordering van gemaakte kosten.

De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het huisbezoek onrechtmatig was en dat de bankafschriften niet gebruikt mochten worden voor de intrekking van de bijstand, omdat deze als 'verboden vruchten' zouden moeten worden beschouwd. De Raad oordeelde echter dat er voldoende rechtvaardiging was voor het opvragen van de bankafschriften, en dat deze niet uitsluitend voortkwamen uit het huisbezoek. De rechtbank had op goede gronden geoordeeld dat de vraag of het huisbezoek onrechtmatig was, in het midden kon blijven, omdat de intrekking van de bijstand ook op andere gronden was gebaseerd.

Daarnaast heeft de appellant betoogd dat de ontvangen geldbedragen bestemd waren voor de operatie van zijn zus en daarom niet als inkomen moesten worden aangemerkt. De Raad verwierp dit argument, omdat de bedragen in beginsel als middelen in de zin van de Participatiewet worden beschouwd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19 2853 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 7 september 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 mei 2019, 18/3917 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W. Volkers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Volkers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. T. van der Veen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 12 december 2011 bijstand naar de norm voor gehuwden en sinds 7 oktober 2014 naar de norm voor een alleenstaande. Op de bijstand worden maandelijks de inkomsten uit werk (krantenwijk) en (onder)verhuur van twee kamers aan medebewoners ingehouden. De (onder)verhuur wordt aangemerkt als commerciële huur.
Appellant stond tot 1 november 2017 ingeschreven op uitkeringsadres 1 te [gemeente] . Op
18 september 2017 heeft X zich ingeschreven op dat adres. Vanaf 1 november 2017 staan appellant, X en zijn twee huurders ingeschreven op uitkeringsadres 2 te [gemeente] .
1.2.
Naar aanleiding van de adreswijziging van appellant en de andere drie personen per
1 november 2017 heeft het college onderzocht in hoeverre de kostendelersnorm van toepassing is op de bijstand van appellant. Bij brieven van 9 en 27 november 2017 is appellant in dat kader om aanvullende informatie gevraagd. Bij besluit van 8 december 2017 heeft het college appellant meegedeeld dat de bijstand ongewijzigd wordt voortgezet.
1.3.
In het kader van een aanvraag om bijstand van X heeft op 15 november 2017 een intakegesprek plaatsgevonden, waarbij ook appellant aanwezig was. Naar aanleiding hiervan hebben medewerkers van de afdeling Handhaving een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand en heeft op dezelfde dag een huisbezoek plaatsgevonden op uitkeringsadres 2 te [gemeente] . Tevens hebben de medewerkers dossieronderzoek gedaan en diverse registraties geraadpleegd. Verder hebben zij appellant uitgenodigd voor een gesprek op 8 december 2017 en bankafschriften over de periode 1 november 2017 tot en met 8 december 2017 opgevraagd. Appellant heeft bankafschriften over de periode vanaf 1 juli 2017 overgelegd. Uit de bankafschriften blijkt dat in de maanden augustus, oktober en november 2017 stortingen hebben plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 januari 2018.
1.4.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
5 februari 2018 de bijstand over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 30 november 2017 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 1.640,58 van appellant terug te vorderen. Aan zijn besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van de stortingen op zijn bankrekening, dat hij op grond hiervan inkomsten had, die hoger waren dan de voor hem geldende bijstandsnorm en dat hij vanaf 18 september 2017 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met X.
1.5.
Bij besluit van 30 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 5 februari 2018 herroepen en de bijstand van appellant over de maanden augustus 2017 en oktober 2017 ingetrokken, over de maand november 2017 herzien en de in deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.028,58 teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college alleen nog maar de niet gemelde stortingen op de bankrekening ten grondslag gelegd. De inkomsten van appellant waren in de maanden augustus en oktober 2017 hoger dan de voor hem geldende bijstandsnorm en hebben in november 2017 geleid tot herziening van zijn bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft als meest verstrekkende grond aangevoerd dat het huisbezoek van 15 november 2017 onrechtmatig is en dat de daarna verkregen bankafschriften niet aan de intrekking en de herziening ten grondslag mogen worden gelegd omdat het zogenoemde ‘verboden vruchten’ zijn. Uit het rapport van 25 januari 2018 blijkt immers dat pas naar aanleiding van het huisbezoek is besloten om zijn bankafschriften op te vragen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.
Het college heeft ter zitting verklaard dat zowel het huisbezoek als het opvragen van bankafschriften plaatsvond nadat bij het intakegesprek in verband met de aanvraag van X was gebleken dat X al vanaf 18 september 2017 bij appellant verbleef. De aanwezigheid van twee huurders op het adres van appellant was bekend bij het college, maar het verblijf van X had appellant niet gemeld aan het college. Verder was ook de inschrijving op uitkeringsadres 2 per 1 november 2017 aanleiding voor het opvragen van bankafschriften. Niet alleen om te beoordelen of sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en X, maar ook om te verifiëren of sprake was van huurinkomsten.
Hieruit volgt dat voldoende rechtvaardiging bestond voor het opvragen van bankafschriften en dat het opvragen van de bankafschriften niet uitsluitend een vervolg is op het huisbezoek en daarmee onlosmakelijk verweven is, zodat van ‘verboden vruchten’ dan ook geen sprake is. Aangezien de bevindingen bij het huisbezoek niet aan de intrekking en herziening van de bijstand in het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de vraag of sprake was van een onrechtmatig huisbezoek daarom in het midden kan blijven.
4.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de ontvangen geldbedragen waren bestemd voor de operatie van zijn zus en daarom, gelet op artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet (PW), niet tot de middelen van appellant kunnen worden gerekend, nu hij deze middelen heeft ontvangen ten behoeve van het levensonderhoud van een niet in de bijstand begrepen persoon. Verder heeft appellant aangevoerd dat het leningen zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Bedragen die zijn gestort en bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Anders dan appellant heeft aangevoerd gaat het bij de in geding zijnde geldbedragen niet om door hem ontvangen middelen ten behoeve van het levensonderhoud van een niet in de bijstand begrepen persoon als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW en zijn deze bedragen daarom niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Ook heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de bedragen uitsluitend ten goede aan de operatie van zijn zus zijn gekomen, nu over de geldstromen en de besteding van de bedragen teveel onduidelijkheden zijn blijven bestaan. De stelling dat het gaat om geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip.
4.5.
De beroepsgrond van appellant dat het college geen gebruik kan maken van de door hem over de periode tot 1 november 2017 verstrekte bankafschriften omdat het college hem er niet op heeft geattendeerd dat hij méér bankafschriften heeft overgelegd dan waarom was gevraagd, treft evenmin doel. Niet valt namelijk in te zien dat het college bij zijn beoordeling geen gebruik kan maken van de door appellant zelf ingeleverde bankafschriften.
4.6.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat hij er op mocht vertrouwen dat zijn bijstand niet zou worden herzien of ingetrokken, nu uit het besluit van 8 december 2017 uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk blijkt dat zijn uitkering ongewijzigd wordt voortgezet.
4.7.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is allereerst vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, (ECLI:NL:CRVB:2020:559).
4.8.
Het besluit van 8 december 2017 vermeldt dat het college enige tijd geleden heeft onderzocht of appellant nog voldoet aan de voorwaarden voor een bijstandsuitkering en dat uit het onderzoek is gebleken dat appellant recht heeft op ongewijzigde voortzetting van de uitkering. Het besluit vermeldt niet waar het onderzoek betrekking op heeft gehad. In het besluit staat niet dat het college naar aanleiding van de opgevraagde bankafschriften geen reden ziet om de bijstand te wijzigen. Het besluit houdt dan ook geen toezegging in dat het college, ongeacht wat uit de bankafschriften naar voren komt, de bijstand ongemoeid zou laten. Dit betekent dat het beroep op het vertrouwensbeginsel al niet slaagt, omdat een toezegging als bedoeld in 4.7 ontbreekt.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M. Hillen en K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2021.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) R. de Haas