ECLI:NL:CRVB:2021:2271

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
20/1060 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing laattijdige aanvraag Wajong-uitkering wegens gebrek aan medische gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 september 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn laattijdige aanvraag voor een Wajong-uitkering. Appellant, geboren in 1978, had zijn aanvraag ingediend op 21 juni 2018, maar het Uwv had deze afgewezen op basis van het feit dat hij na zijn zeventiende verjaardag arbeidsongeschikt was geworden en niet voldaan had aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant tegen deze afwijzing niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen een gewijzigd besluit van het Uwv ongegrond verklaard.

De Centrale Raad oordeelde dat er onvoldoende medische gegevens waren over de situatie van appellant op zeventien- of achttienjarige leeftijd. De overgelegde informatie van de huisarts en psychiater bood geen bewijs dat appellant al in 1993 symptomen van schizofrenie vertoonde. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen van het Uwv terecht 1 december 2002 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag hebben vastgesteld, op basis van de beschikbare medische informatie. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20/1060 WAJONG

Datum uitspraak: 8 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 februari 2020, 19/850 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.B.G.T. von Bóné, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldverbinding plaatsgevonden op 18 augustus 2021. Voor appellant is verschenen mr. Von Bóné. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren op [geboortedatum] 1978. Met een op 21 juni 2018 door het Uwv ontvangen formulier heeft hij een laattijdige aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Op 20 augustus 2018 heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts van het Uwv. Met het besluit van 13 september 2018 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen. Hieraan heeft het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant is na zijn zeventiende verjaardag arbeidsongeschikt geworden. Een Wajonguitkering is dan alleen mogelijk als appellant zes maanden of langer heeft gestudeerd in het jaar voordat hij arbeidsongeschikt werd. Omdat appellant in dat jaar niet heeft gestudeerd, krijgt hij geen Wajong.
1.2.
Met het besluit van 16 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit van 13 september 2018 gemaakte bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Met het besluit van 9 januari 2020 (gewijzigd besluit) heeft het Uwv de motivering van het bestreden besluit gewijzigd en aan de beoordeling de artikelen 5 en 6 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ten grondslag gelegd. De ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 13 september 2018 is gehandhaafd.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het gewijzigde besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat, nu appellant is geboren vóór 1 januari 1980, hoewel hij zijn aanvraag na l januari 2015 heeft ingediend, de beoordeling van zijn aanspraken dient plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de AAW. De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar de overwegingen over het toepasselijke recht in de uitspraak van de Raad van 8 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111).
2.2.
Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat appellant in december 2002 voor het eerst is opgenomen in verband met psychische stoornissen en daarom als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 1 december 2002 heeft te gelden. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beargumenteerd dat op [geboortedatum] 1996, de datum waarop appellant achttien is geworden, geen sprake was van beperkingen bij appellant als gevolg van ziekte of gebrek. Appellant heeft geen stukken overgelegd die zijn standpunt onderbouwen dat waarschijnlijk toen al sprake was van schizofrenie. De op 3 januari 2019 door appellant nader overgelegde stukken van zijn huisarts, geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit die stukken blijkt immers uitsluitend van een eigen vermelding door appellant dat hij sinds 1993 stemmen hoort. De omstandigheid dat bij een laattijdige aanvraag, zoals in dit geval, door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen blijft volgens vaste rechtspraak voor risico van de degene die (alsnog) de late aanvraag doet. Hierbij heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Raad van 31 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3451.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet ligt op 1 december 2002. Volgens appellant heeft de rechtbank niet onderkend dat uit de overgelegde stukken van de psychiater en de huisarts blijkt dat hij sinds 1993 meerdere stemmen hoort. Dat is een duidelijke indicatie voor de bij appellant vastgestelde schizofrenie.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.2.
Er zijn geen gegevens over de medische situatie en daaruit voortvloeiende beperkingen van appellant op zeventien- of achttienjarige leeftijd. Uit de overgelegde informatie van de huisarts blijkt niet dat de huisarts heeft vastgesteld dat appellant in 1993 al meerdere stemmen hoorde. De huisarts schrijft in zijn brief van 13 september 2018 dat appellant van zijn zestiende tot zijn tweeëntwintigste jaar geen contact heeft gehad met de GGZ, maar dat wel anamnestisch al sprake was van "stemmen horen". In de brief van 12 maart 2019 vult de huisarts aan dat appellant in de periode 1993-2001 eenmaal, in 1995, contact heeft gehad met de huisarts in verband met een andere, niet-GGZ reden. Psychiater Bertens heeft in zijn brief van 5 september 2018 op vragen van het Uwv geantwoord dat uit de voorgeschiedenis valt op te maken dat in december 2002 een eerste opname plaatsvond in verband met psychotische symptomen. In gesprek rapporteert patiënt al vanaf zijn vijftiende of zestiende jaar stemmen gehoord te hebben. Het is voor Bertens niet te beoordelen of er destijds al sprake was van een knik in de levenslijn. Uit de informatie van de huisarts en Bertens kan, anders dan appellant in hoger beroep stelt, niet worden afgeleid dat zij hebben vastgesteld dat bij appellant sinds 1993 reeds sprake was van het horen van meerdere stemmen. Het is de medische voorgeschiedenis zoals appellant die zelf heeft verteld die door de huisarts en de psychiater wordt weergegeven. Diagnostische overwegingen hebben zij daar niet aan verbonden. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat geen stukken zijn overgelegd die het standpunt van appellant onderbouwen dat op [geboortedatum] 1996, de datum waarop appellant achttien jaar is geworden, al sprake was van (symptomen van) schizofrenie. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen komt het voor risico van appellant dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen.
4.3.
Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv op grond van de overgelegde medische informatie inzichtelijk hebben gemotiveerd waarom kan worden uitgegaan van 1 december 2002 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L. Winters