ECLI:NL:CRVB:2021:2262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
19/3578 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van besluit Wajong-uitkering op basis van nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, geboren in 1996, had een Wajong-uitkering aangevraagd, maar deze was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen op basis van de conclusie dat hij in staat was meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. Na een eerdere afwijzing van zijn aanvraag in 2014, heeft appellant in 2017 opnieuw verzocht om een beoordeling van zijn arbeidsvermogen, wat door het Uwv werd opgevat als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit. Dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere beslissing konden ondermijnen.

De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat de door appellant ingebrachte stukken, waaronder een verslag van een psycholoog en brieven van de gemeente, niet als nieuwe feiten konden worden aangemerkt, omdat deze al eerder in de beoordeling waren betrokken of niet relevant waren voor de medische situatie van appellant op de relevante leeftijden.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat er wel degelijk nieuwe feiten waren, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv op juiste wijze had gehandeld door het verzoek van appellant af te wijzen, en dat er geen aanleiding was om te concluderen dat het bestreden besluit evident onredelijk was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19.3578 WAJONG

Datum uitspraak: 9 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 augustus 2019, 18/5922 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2021. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [geboortedatum] 1996, heeft met een door het Uwv op 24 april 2014 ontvangen formulier een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) aangevraagd. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 21 juli 2014 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant met zijn beperkingen in staat werd geacht meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. Bij besluit van 3 oktober 2014 is het tegen dit besluit gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft geen beroep ingesteld. Het besluit van 21 juli 2014 staat daarom in rechte vast.
1.2.
Met een door het Uwv op 30 januari 2017 ontvangen formulier heeft appellant opnieuw om een beoordeling van zijn arbeidsvermogen verzocht. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 21 juli 2014. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 5 december 2017 heeft het Uwv het verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die er toe leiden dat het besluit van 21 juli 2014 onjuist zou zijn.
1.3.
Bij besluit van 26 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 5 december 2017 gemaakte bezwaar met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Daartoe heeft zij overwogen dat het verslag van een psycholoog van 2010, een brief van de Diamant groep van 22 december 2014, een brief van de gemeente Tilburg van 5 april 2017 en een advies van de gemeente van 19 juni 2017 niet als nieuwe feiten kunnen worden aangemerkt. Het verslag van de psycholoog van 2010 was al bekend en is in 2014 in de beoordeling betrokken. De overige stukken hebben geen betrekking op de medische situatie van appellant op zeventien- en achttienjarige leeftijd, te weten op 2 juni 2013 en op 2 juni 2014. Als voor juist moet worden gehouden dat appellant het werk bij de Diamant groep niet kon volhouden, levert dat volgens de rechtbank ook geen nieuw feit op. Hieruit kan volgens de rechtbank niet worden afgeleid dat de beperkingen bij de eerdere beoordeling niet juist zijn vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat het evident onredelijk is om niet terug te komen van het besluit van 21 juli 2014.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan het Uwv voor het verleden had moeten terugkomen van de eerdere beoordeling. Appellant heeft erop gewezen dat in de praktijk is gebleken dat hij ook in een beschutte werkomgeving niet in staat is werkzaamheden te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van
21 juli 2014 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en
27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
De gronden van appellant in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van de gronden in beroep. Er is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verslag van de psycholoog van 2010 al bij de eerste Wajong-aanvraag door de verzekeringsarts is beoordeeld, zodat dit geen nieuw feit betreft. Ook de overige stukken zijn terecht niet als nieuw gebleken feiten aangemerkt, omdat deze geen betrekking hebben op de situatie van appellant op zeventien- en achttienjarige leeftijd. Ook de stelling van appellant dat hij het werk bij de Diamant groep niet heeft kunnen volhouden, is terecht niet als een nieuw feit aangemerkt, omdat een medische onderbouwing voor deze stelling ontbreekt. Daarbij heeft de rechtbank nog terecht overwogen dat dit niet betekent dat de beperkingen bij de eerdere beoordeling niet juist zouden zijn vastgesteld. Het Uwv heeft het verzoek om terug te komen van het besluit van 21 juli 2014 dan ook met toepassing van artikel 4:6 van de Awb kunnen afwijzen. In wat appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) V.M. Candelaria