ECLI:NL:CRVB:2021:2255
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering met betrekking tot medische beoordeling en geschiktheid van functies
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid en de WAO-uitkering. Appellant, die sinds 2000 een WAO-uitkering ontvangt, heeft zich in 2016 opnieuw gemeld voor toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft zijn arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat deze onveranderd blijft op 25-35%. Appellant is van mening dat zijn klachten aan rug, heup, handen, pols en bovenbeen zijn verergerd en dat de medische beoordeling door het Uwv onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de beoordeling van het Uwv. In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de klachten van appellant aan handen, polsen, rechterschouder en rechterknie buiten beschouwing blijven bij de beoordeling van de WAO-uitkering, omdat deze niet voortkomen uit de oorspronkelijke oorzaak van de arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeert dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, geschikt zijn voor appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt onderschreven en het hoger beroep wordt afgewezen.