ECLI:NL:CRVB:2011:BR1927
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid van functie perronmedewerker
In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 20 september 1999 arbeidsongeschikt is door heup- en schouderklachten. Appellant ontving aanvankelijk een WAO-uitkering van 25-35%, maar meldde zich per 10 februari 2009 opnieuw arbeidsongeschikt. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) herzag de uitkering naar 15-25% op basis van een medisch onderzoek en de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Appellant was het niet eens met deze herziening en ging in beroep tegen het besluit van het Uwv.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medische onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen in de FML correct waren vastgesteld. Appellant voerde in hoger beroep aan dat de uitleg van de bezwaarverzekeringsarts niet plausibel was en dat er meer beperkingen opgenomen hadden moeten worden in de FML, met name voor activiteiten zoals traplopen en knielen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen reden was om het medische onderzoek en de FML onjuist te achten. De bezwaarverzekeringsarts had voldoende gemotiveerd waarom er geen extra beperkingen waren opgenomen. De Raad volgde appellant niet in zijn stelling dat de functie van perronmedewerker niet geschikt was, en concludeerde dat de belasting in deze functie niet de belastbaarheid van appellant overschreed. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees een proceskostenveroordeling af.