ECLI:NL:CRVB:2021:2234

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2021
Publicatiedatum
9 september 2021
Zaaknummer
20/1935 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoeding voor chroom-6 gerelateerde aandoeningen

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin zijn aanvraag voor een tegemoetkoming op grond van de Regeling uitkering chroom-6 Defensie werd afgewezen. Appellant, die tussen 1985 en 1995 werkzaam was als monteur en technician op een bepaalde locatie, stelde dat hij lijdt aan chroom-6 gerelateerde allergische rhinitis. De staatssecretaris van Defensie had zijn aanvraag afgewezen, omdat niet was aangetoond dat zijn aandoening in verband kon worden gebracht met chroom-6. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd, en appellant heeft in hoger beroep zijn eerdere gronden herhaald.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad stelde vast dat de medische gegevens aantonen dat appellant pas in 2009 neusklachten heeft ontwikkeld, lang na zijn laatste werkperiode op de locatie. De Raad oordeelde dat de enkele omstandigheid dat appellant in het verleden een vergoeding voor contacteczeem heeft ontvangen, niet voldoende is om aan te nemen dat zijn huidige klachten gerelateerd zijn aan chroom-6. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat zijn situatie vergelijkbaar was met andere gevallen waarin vergoedingen waren toegekend.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 9 september 2021.

Uitspraak

20.1935 AW

Datum uitspraak: 9 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 april 2020, 19/1384 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingediend. De staatssecretaris heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam] . De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.L. Schurgers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in de periode 1985 tot 1995 werkzaam geweest als monteur wiel/rupsvoertuigen, storage clerk en CRSP technician op de [locatie] te [gemeente] . Hij heeft op 3 november 2018 een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming op grond van de Regeling uitkering chroom-6 Defensie, Staatscourant 2018, 31510 (Regeling).
1.2.
Bij besluit van 30 november 2018, na bezwaar gehandhaafd met het besluit van 12 maart 2019 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris de aanvraag afgewezen op de grond dat niet is aangetoond dan wel onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat er bij appellant sprake is (geweest) van een aandoening die is vermeld in bijlage 2 van de Regeling. Appellant lijdt aan aspecifieke rhinitis en allergische rhinitis voor hond, kat en paard. Daarnaast is bij appellant sprake geweest van contacteczeem. Bijlage 2 van de Regeling vermeldt echter uitdrukkelijk dat het dient te gaan om chroom-6 gerelateerde allergische rhinitis en chroom-6 gerelateerd allergisch contacteczeem, aldus de staatssecretaris.
1.3.
Bij besluit van 26 september 2019 heeft de staatssecretaris appellant op grond van de Regeling alsnog vanwege contacteczeem een uitkering toegekend (na indexering) van € 8.968,59. Om vast te kunnen stellen of bij appellant sprake is van chroom-6 gerelateerd allergisch contacteczeem heeft de staatssecretaris aanvullend medisch advies ingewonnen bij Yellow Factory (dr. D. Spreeuwers). Yellow Factory concludeert dat de huidklachten destijds mogelijk werk gerelateerd zijn geweest en dat chroom-6 mogelijk één van de factoren is geweest die heeft bijgedragen aan de huidklachten. Omdat niet geheel duidelijk is of bij appellant sprake is van chroom-6 gerelateerd allergisch contacteczeem, is de staatssecretaris van mening dat deze onduidelijkheid in dit geval niet in het nadeel van appellant mag werken. De rhinitisklachten zijn eerst in 2009, geruime tijd na de periode in Ter Apel, ontstaan en derhalve is er geen relatie met blootstelling aan chroom-6. Aldus Yellow Factory.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van appellant niet is gebleken dat sprake is van allergische rhinitis als gevolg van het werken met chroom-6. In geen van de medische stukken die appellant ter onderbouwing van zijn standpunt heeft overgelegd is voor een andersluidend oordeel steun te vinden. De opmerking van KNO-arts Harms in haar brief van 25 oktober 2019 dat de relatie tussen het ontstaan van de (allergische) rhinitisklachten en de blootstelling van appellant niet kan worden uitgesloten, legt daarbij geen gewicht in de schaal omdat die opmerking veel te algemeen is en niets specifieks zegt over chroom-6 gerelateerde allergische rhinitis. De rechtbank is verder van oordeel dat de staatssecretaris zich bij haar besluit en haar nadere motivering omtrent de latentietijd (van enkele weken tot maanden) heeft kunnen baseren op de bevindingen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Het RIVM is namelijk aan te merken als een deskundige. Appellant heeft het oordeel van het RIVM over de latentietijd ook niet inhoudelijk bestreden. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel omdat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in de door hem bedoelde zaken sprake was van gelijke dan wel vergelijkbare gevallen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en gesteld dat hem een uitkering op basis van de Regeling moet worden toegekend voor chroom6 gerelateerde allergische rhinitis. Daarnaast stelt appellant dat door het verstrekken van een uitkering voor chroom-6 gerelateerd allergisch contacteczeem vast is komen te staan dat hij allergisch is voor chroom-6.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie de door hem in beroep aangevoerde gronden herhaald. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak in voldoende mate aan de orde gesteld en gemotiveerd verworpen. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Hij voegt daar nog het volgende aan toe.
4.2.
De enkele omstandigheid dat appellant vanwege het in 1992 vastgestelde allergisch contacteczeem bij wijze van voordeel van de twijfel op grond van de Regeling een vergoeding is verstrekt voor chroom-6 gerelateerd allergisch contacteczeem, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat de bij appellant vastgestelde vorm van rhinitis ook kan worden geschaard onder een chroom-6 gerelateerde allergische rhinitis zoals genoemd in bijlage 2 van de Regeling. Doorslaggevend hierbij is dat uit de medische gegevens aantoonbaar naar voren komt dat appellant pas vanaf juni 2009, aldus circa veertien jaar nadat hij voor het laatst op de [locatie] had gewerkt, neusklachten heeft. De stelling van appellant dat hij al tijdens het werken op de [locatie] neusklachten had, vindt in de stukken geen bevestiging. Het namens appellant ingebrachte rapport van Destinatum (J.M. van den Hatert) van 4 september 2020 omvat geen aanvullend medisch onderzoek en doet hier ook overigens niet aan af.
4.3.
Verder is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Appellant heeft een aantal geanonimiseerde besluiten overgelegd van personen aan wie, zo stelt appellant, een vergoeding in verband met allergische rhinitis is toegekend zonder dat duidelijk is wanneer de eerste klachten zijn ontstaan en wanneer de diagnose is gesteld. Anders dan namens appellant is betoogd, is het voor de Raad niet duidelijk geworden dat het hier gelijke of vergelijkbare gevallen betreft. Uit de overgelegde summiere medische verklaringen en bijbehorende besluiten blijkt namelijk niet dat de desbetreffende personen aanspraken aan de Regeling ontlenen op grond van een aandoening waarvan de oorzaak, zoals bij appellant wel het geval is, vooralsnog niet in verband kan worden gebracht met de blootstelling aan chroom-6. Dat de (medische) beoordeling van de aanvraag van appellant door de staatssecretaris “zwaarder” zou zijn geweest, zoals appellant stelt, is de Raad ook niet gebleken.
4.4.
De conclusie is dan ook dat het hoger beroep niet slaagt. Daarom zal de Raad de aangevallen uitspraak bevestigen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en T. Avedissian en E.J. Otten als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2021.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) R. van Doorn