ECLI:NL:CRVB:2021:222

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
18/4431 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de eerste ziektedag in het kader van de Ziektewet en de rol van de Wet Bezava

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de eerste ziektedag van een werknemer. De werknemer, die sinds 1986 in dienst was bij appellante, meldde zich ziek op 2 februari 2016, na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst per 1 februari 2016. De verzekeringsarts van het Uwv heeft gemotiveerd dat deze datum als eerste ziektedag moet worden aangemerkt. Appellante, een B.V., heeft bezwaar gemaakt tegen de toekenning van ziekengeld vanaf deze datum, met het argument dat de werknemer ten tijde van de ontslagprocedure niet ziek was en dat de jarenlange premieverhogingen aanzienlijke schade hebben veroorzaakt. De rechtbank heeft in eerdere procedures geoordeeld dat de motivering van het Uwv voldoende was en dat de aspecten die appellante aanvoert geen rol spelen bij de vaststelling van het wettelijk recht op ziekengeld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat de gronden van appellante in hoger beroep niet nieuw zijn en niet met nadere informatie zijn onderbouwd. De Raad bevestigt dat de eerste ziektedag op 2 februari 2016 terecht is vastgesteld, en dat er geen ruimte is voor een belangenafweging in deze context. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

18.4431 ZW

Datum uitspraak: 1 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 juli 2018, 17/4927 en 17/5446 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Moltmaker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
[werknemer] (werknemer) is sinds 1986 in dienst geweest bij (een voorganger van) appellante, laatstelijk in de functie van Operationeel directeur voor 40 uur per week. De arbeidsovereenkomst van partijen is met tussenkomst van de kantonrechter per
1 februari 2016 beëindigd. Werknemer heeft op 5 februari 2016 contact gehad met het Uwv en laten weten dat hij op 2 februari 2016 ziek is geworden. Een medewerker van het Uwv heeft werknemer het advies gegeven om na ommekomst van wat deze medewerker ‘de fictieve opzegtermijn’ heeft genoemd, op 1 april 2016 een ziekmelding bij het Uwv te doen. Werknemer heeft dat advies opgevolgd.
1.2.
Een bedrijfsarts van het Uwv heeft na onderzoek op 18 mei 2016 vastgesteld dat werknemer niet arbeidsgeschikt is en niet re-integreerbaar. Bij besluit van 23 mei 2016 is aan werknemer met ingang van 4 februari 2016 ziekengeld toegekend. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt en een rapport van een medisch adviseur van 20 juli 2016 ingebracht. In een rapport van 8 augustus 2016 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van de bedrijfsarts onderschreven. Bij besluit van 8 augustus 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 8 augustus 2016 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 7 juli 2017 heeft de rechtbank het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daaraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom 2 februari 2016 als eerste ziektedag moet worden aangemerkt. Bij besluit van 31 juli 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport ten grondslag van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 juli 2017.
1.4.
In het kader van een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) heeft werknemer op
24 januari 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze verzekeringsarts heeft bij werknemer beperkingen vastgesteld en neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van gelijke datum. In een rapport van 27 januari 2017 is een arbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat er voor werknemer geen passende voorbeeldfuncties zijn te vinden. Bij besluit van 27 januari 2017 heeft het Uwv op grond van die bevindingen de ZW-uitkering van werknemer ongewijzigd voortgezet. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt dat bij besluit van 7 juli 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond is verklaard. Daaraan is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 juni 2017 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Met betrekking tot bestreden besluit 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat voldoende en deugdelijk is onderbouwd dat 2 februari 2016 als eerste ziektedag moet gelden, omdat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 juli 2017 is gebleken dat deze conclusie is gebaseerd op dossierstudie, waaronder de medische informatie van de behandelende sector. Zo heeft werknemer op
3 februari 2016 zijn huisarts bezocht wegens psychische klachten en heeft deze huisarts heeft hem, via de praktijkondersteuner, doorverwezen naar de specialist. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen reden om aan te nemen dat de situatie van werknemer per 18 mei 2016 anders was dan die per 2 februari 2016. Dat werknemer in februari 2016 niet heeft verteld dat hij ziek was en hij bovendien een riante beëindigingsvergoeding heeft meegekregen, zijn volgens de rechtbank geen factoren die van invloed kunnen zijn op het vaststellen van de eerste ziektedag. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat voor een belangenafweging bij het vaststellen van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag geen ruimte is en dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat bij het opleggen van een boete het Uwv gebruik maakt van een andere bevoegdheid dan bij het toekennen van een ZW-uitkering. Dat de boete is ingetrokken wil niet zeggen dat appellante erop mocht vertrouwen dat de ZW-uitkering niet met ingang van 2 februari 2016 zou worden toegekend. Wat het bestreden besluit 2 betreft, heeft de rechtbank overwogen dat van een motiverings- of zorgvuldigheidsgebrek geen sprake is, ook al heeft de arbeidsdeskundige de werknemer slechts telefonisch gesproken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat werknemer ten tijde van de mondelinge behandeling van de ontslagzaak op 14 januari 2016 niet ziek was en ook geen zieke indruk maakte toen een oud-collega hem in februari 2016 thuis bezocht. Het Uwv heeft onvoldoende gemotiveerd waarom werknemer op 2 februari 2016 ziek is geworden, aangezien het Uwv de ziekmelding van werknemer per 2 februari 2016 in eerste instantie niet heeft geaccepteerd. Volgens appellante zijn er dringende redenen om het ziekengeld vanaf een latere datum toe te kennen. Door de jarenlange premieverhoging heeft zij aanzienlijke schade geleden, er is door het Uwv geen individuele belangenafweging gemaakt en de ratio van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet Bezava) is niet meegenomen. Het per 2 februari 2016 toekennen van ziekengeld is volgens appellante in strijd met het vertrouwensbeginsel nu het Uwv door intrekking van de aanvankelijk aan appellante opgelegde boete heeft erkend dat appellante geen invloed had op het met terugwerkende kracht toekennen van de ziektemelding. Bovendien is het voor haar niet mogelijk geweest om zich een inhoudelijk oordeel te vormen over de eerste ziektedag. Het was het werknemer uit hoofde van zijn functie bekend dat hij zich binnen vier weken na het ontslag bij appellante ziek had moeten melden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormen in essentie een herhaling van wat in beroep is aangevoerd en zijn door haar niet met nadere informatie onderbouwd. De gronden zijn door de rechtbank volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft de overwegingen en het oordeel van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van
27 juli 2017 toereikend gemotiveerd waarom de eerste ziektedag op 2 februari 2016 moet worden bepaald. Dat werknemer naar zeggen van appellante in januari 2016 niet ziek was en volgens appellante evenmin een zieke indruk maakte tijdens een bezoek van een collega in februari 2016, maakt niet dat aan de bevindingen van deze arts moet worden getwijfeld.
4.2.
Wat het standpunt van appellante betreft dat zij door de jarenlange premieverhoging aanzienlijke schade heeft geleden en de ratio van de Wet Bezava niet is meegenomen, heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat deze aspecten geen rol kunnen spelen bij de vaststelling van het wettelijk recht op ziekengeld. De rechtbank heeft verder met juistheid geoordeeld dat bij die vaststelling geen plaats is voor een belangenafweging en dat het gegeven dat het voornemen tot het aan appellante opleggen van een boete niet ten uitvoer is gelegd, niet maakt dat het bepalen van de eerste ziektedag op 2 februari 2016 in strijd is te achten met het vertrouwensbeginsel.
4.3.
Appellante heeft geen specifieke gronden aangevoerd tegen het, in het kader van de EZWb, ongewijzigd voortzetten van het ziekengeld van werknemer.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, als voorzitter en B.J. van de Griend en W.R. van der Velde, als leden in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H.S. Huisman