ECLI:NL:CRVB:2021:2189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2021
Publicatiedatum
2 september 2021
Zaaknummer
19/3075 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gefingeerd dienstverband en Ziektewetuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die zich ziek had gemeld vanuit een dienstverband met [X dienstverlening] B.V., betwistte de conclusie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband. Het Uwv had op basis van een onderzoeksrapport geconcludeerd dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond tussen appellant en [X]. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking was. De Raad verwijst naar de verklaringen van getuigen en het ontbreken van objectieve en verifieerbare gegevens die de stelling van appellant ondersteunen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wordt afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het bestuursorgaan om relevante feiten en omstandigheden te onderzoeken bij besluiten tot intrekking van uitkeringen en terugvordering daarvan.

Uitspraak

19 3075 ZW

Datum uitspraak: 26 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 juni 2019, 18/1779 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.S. Cuperus, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend. Nadien heeft mr. R. Kiewitt zich als opvolgend advocaat gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2021. Appellant is via videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Kiewitt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreider overzicht van de feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. In hoger beroep is het volgende nog van belang.
1.2.
Appellant heeft zich op 20 december 2012 ziek gemeld vanuit een gesteld dienstverband met [X dienstverlening] B.V., voorheen [Y] B.V. ( [X] ). Bij besluit van 29 januari 2013 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 24 december 2012 ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. De ZW-uitkering is beëindigd per 12 maart 2013.
1.3.
Naar aanleiding van een melding over een mogelijk gefingeerd dienstverband heeft het Uwv onderzoek verricht naar personen die als werknemers voor [X] en haar rechtsvoorganger gewerkt zouden hebben, waaronder appellant. De resultaten van het onderzoek naar de rechtmatigheid van uitkeringen aan appellant zijn neergelegd in een rapport van 3 oktober 2017 (onderzoeksrapport).
1.4.
Bij besluit van 23 oktober 2017 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant over de periode van 24 december 2012 tot en met 11 maart 2013 ingetrokken. Bij besluit van 25 oktober 2017 heeft het Uwv een bedrag van € 4.161,26 bruto als onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 23 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 23 oktober 2017 en van 25 oktober 2017 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft, voor zover hier van belang, aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat niet aannemelijk is dat appellant een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gehad bij [X] .
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op grond van de gegevens van het ingestelde onderzoek voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [X] . Het Uwv heeft daarom terecht geconcludeerd dat appellant niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen en is terecht overgegaan tot intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat wel degelijk sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen hem en [X] voorafgaand aan zijn ziekmelding. Er was sprake van een uitzendovereenkomst, waarbij appellant in een gezagsverhouding werkte als steigerbouwer en voorman. Dat blijkt volgens appellant uit verschillende verklaringen van door het Uwv gehoorde getuigen. Er was sprake van loonafdracht door [X] voor appellant, appellant heeft loonbetalingen op zijn bankrekening gehad en er zijn volgens appellant loonstroken en jaaropgaven beschikbaar. Ter onderbouwing heeft appellant zijn aangiften inkomstenbelasting over 2011 en 2012 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Voor de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst dient de vraag te worden beantwoord welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van hun rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926 en 6 november 2020, ECLI:NL:HR:1746). Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.
4.2.
Bij besluiten tot intrekking met terugwerkende kracht van een reeds verstrekte uitkering en terugvordering daarvan, is het aan het bestuursorgaan om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dit betekent in deze zaak dat het Uwv aannemelijk moet maken dat geen privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft bestaan tussen appellant en [X] . Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellant ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de ZW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van de betrokkene de onjuistheid daarvan met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:184).
4.3.
Het Uwv heeft het standpunt, dat sprake is van een gefingeerd dienstverband, gebaseerd op het onderzoeksrapport. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv met dit rapport aannemelijk heeft gemaakt dat tijdens de in geding zijnde periode geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [X] . Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.4.
Uit de door Uwv themaonderzoekers op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van verhoor met verschillende personen die waren betrokken bij [X] is aannemelijk geworden dat appellant niet als uitzendkracht in dienst was van [X] . De bestuurder van [X] , [bestuurder] , heeft verklaard dat appellant niet in dienst was van [X] maar een eigen bedrijf in steigerbouw had. Ook heeft de bestuurder verklaard dat hij zich niet kan herinneren een uitzendovereenkomst met appellant te hebben getekend, dat het handschrift op de getoonde uitzendovereenkomst niet het zijne is, dat de handtekening wel op zijn handtekening lijkt maar dat hij zich kan voorstellen dat de uitzendovereenkomst vals is. Verder blijkt uit de verklaring van projectleider [projectleider] van bouwbedrijf [Z] B.V., de enige opdrachtgever voor steigerbouw, dat het steigerwerk werd uitbesteed aan [Y] en dat appellant niet als uitzendkracht via [X] werd ingehuurd. Appellant heeft zijn standpunt, dat sprake was van een gezagsverhouding tussen hem en opdrachtgever [Z] B.V., niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt.
4.5.
Alle direct bij de bedrijfsvoering van [X] betrokken en gehoorde getuigen hebben verklaard dat het loon van de uitzendkrachten in dienst van [X] per bank werd betaald. In de gedingstukken zijn echter geen bankafschriften van appellant aangetroffen waarop loonbetalingen door [X] in 2012 te zien zijn. Appellant heeft zijn standpunt, dat hij loon van [X] ontving op zijn bankrekening, niet onderbouwd met (andere) bankafschriften waarop dit te zien is. Ook zijn geen loonstroken over 2012 of een jaaropgave over 2012 in de gedingstukken aanwezig of door appellant overgelegd. Uit de door appellant in hoger beroep overgelegde aangiften inkomstenbelasting over 2011 en 2012 kan niet worden afgeleid dat daadwerkelijk loonbetalingen door [X] aan appellant hebben plaatsgevonden. Appellant heeft dus niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van loonbetalingen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet hierop dient het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.P.M. Zeijen en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip werknemer of dienstbetrekking.