ECLI:NL:CRVB:2021:2183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2021
Publicatiedatum
2 september 2021
Zaaknummer
18/5592 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewet-uitkering na beoordeling van verdiencapaciteit en medische geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die als stuurman op een sleepboot werkte, had zich ziek gemeld na een ongeval in 2009. Het UWV had zijn Ziektewet-uitkering beëindigd per 20 augustus 2017, omdat hij in staat werd geacht 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd, maar had de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. In hoger beroep heeft de Raad de medische conclusies van de verzekeringsartsen bevestigd en geoordeeld dat de appellant voldoende belastbaar was voor de geselecteerde functies. De Raad heeft de schending van artikel 7:12 van de Awb gepasseerd, omdat de appellant niet benadeeld was. Tevens is schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft het UWV en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de appellant, evenals de proceskosten.

Uitspraak

18.5592 ZW

Datum uitspraak: 27 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 september 2018, 17/6051 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Desloover. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.
Appellant heeft ter zitting een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft vragen gesteld aan het Uwv. Het Uwv heeft de vragen beantwoord met toezending van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Appellant heeft hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als stuurman op een sleepboot toen hij op [datum in] 2009 een ongeval kreeg, waarbij hij letsel opliep aan zijn linkerhand. Hij is, voor zover hier van belang, laatstelijk werkzaam geweest als [functie] gedurende gemiddeld 39,77 uur per week. Op 6 januari 2016 heeft appellant zich, terwijl hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, ziek gemeld met toegenomen klachten van de linkerhand. Het Uwv heeft appellant per 6 april 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellant op 21 november 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant geschikt is voor de maatgevende functie van [functie]. Het Uwv heeft bij besluit van 2 januari 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 5 februari 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 januari 2017 en heeft gesteld dat hij arbeidsongeschikt is voor de maatgevende functie. Vervolgens heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek verricht. Deze heeft te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met de door de primaire arts opgestelde FML. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat appellant inderdaad arbeidsongeschikt is voor de maatgevende functie, maar heeft vervolgens passende functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog meer dan 65% van zijn zogenoemde maatmaninkomen kan verdienen.
1.4.
Op 20 juli 2017 heeft het Uwv aan appellant zijn voornemen kenbaar gemaakt om het primaire besluit van 2 januari 2017 te herzien, en de ZW-uitkering te beëindigen per 20 augustus 2017. Nadat appellant hierop heeft gereageerd, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader gerapporteerd en de eerdere conclusie gehandhaafd. Bij besluit van 11 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 januari 2017 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de ZW-uitkering beëindigd per 20 augustus 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid is uitgevoerd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alleen dossieronderzoek heeft verricht, terwijl appellant claimde dat zijn linkerhandklachten en de daar aan gekoppelde beperkingen waren toegenomen in de periode na het onderzoek door de verzekeringsarts en de (nieuwe) datum in geding. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat het beroep gegrond is en heeft het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb vernietigd, waarbij de rechtbank wel aanleiding heeft gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om aan de juistheid van het oordeel van verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De rapporten van de handchirurg en de overige door appellant in beroep overgelegde medische informatie onderbouwen volgens de rechtbank niet concreet, naar objectiveerbare maatstaven gemeten, het standpunt van appellant dat zijn linkerhandklachten en de hieraan gekoppelde beperkingen in de periode na het onderzoek van de primaire verzekeringsarts en de nieuwe datum in geding, zijn toegenomen. Omdat een objectivering van de geclaimde toegenomen linkerhandklachten en de hieraan gekoppelde beperkingen in de periode tussen november 2016 en augustus 2017 ontbreekt, dient volgens de rechtbank de belastbaarheid zoals die volgt uit de FML van 28 november 2016 als uitgangspunt te worden genomen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de hierin opgenomen beperkingen van appellant zijn onderschat. Er zijn met betrekking tot de linkerhand en ook de linkerknieklachten, diverse beperkingen opgenomen in de FML en het is niet objectief gebleken dat appellant hiermee tekort is gedaan. De rechtbank heeft, uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellant vastgestelde medische beperkingen, geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellant in medisch opzicht geschikt dienen te worden aangemerkt.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. Appellant heeft herhaald dat als gevolg van het ongeval in 2009 sprake is van een beperkte bruikbaarheid van de linkerhand, en dat met de in de FML opgenomen beperkingen onvoldoende recht is gedaan aan de bij hem bestaande beperkingen. In dat kader heeft appellant gesteld dat sprake is van (toegenomen) pijnklachten, beperkte motoriek, koudegevoeligheid, uitval en daardoor beperkte betrouwbaarheid van de linkerhand, en de onmogelijkheid om langdurig en aaneengesloten zijn linkerhand te gebruiken. Appellant heeft gesteld dat hij, mede als gevolg van deze beperkingen, niet geschikt is voor de voor hem geselecteerde functies. Ter onderbouwing van deze stelling heeft appellant rapporten van 7 september 2020, 5 december 2020 en 9 april 2021 van de door hem ingeschakelde arbeidsdeskundige J.F. Stoffijn ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In dat kader heeft het Uwv mede verwezen naar de in hoger beroep uitgebrachte rapporten van 22 juni 2020 en 5 februari 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, en rapporten van 9 juli 2020, 15 oktober 2020 en 26 februari 2021 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen aanleiding is om aan de medische conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. Het Uwv heeft met de rapporten van 14 juni 2017, 19 april 2018 en 29 juni 2018 en de (in hoger beroep uitgebrachte) rapporten van 22 juni 2020 en 5 februari 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 28 november 2016 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht. Daarmee staat vast dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust.
4.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, op basis van de FML van 28 november 2016, vijf functies voor appellant geselecteerd: SBC-code 271122 (operator chemische en kunststofverwerkende industrie), SBC-code 282160 (chauffeur personenbusje), SBC-code 516110 (commercieel-administratief medewerker), SBC-code 484010 (transportplanner, medewerker bevrachting) en SBC-code 342021 (portier, toezichthouder). Appellant heeft, onder overlegging van rapporten van 7 september 2020, 5 december 2020 en 9 april 2021 van de door hem ingeschakelde arbeidsdeskundige J.F. Stoffijn, gesteld dat de SBC-codes 271122, 282160, 516110 en 342021 om verschillende redenen niet geschikt voor hem zijn. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van 18 juli 2017, 9 juli 2020, 15 oktober 2020 en 26 februari 2021 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het standpunt gehandhaafd dat deze functies wel geschikt zijn voor appellant.
SBC-code 271122 (operator chemische en kunststofverwerkende industrie)
4.3.1.
Appellant heeft gesteld dat sprake is van een overschrijding van zijn belastbaarheid op item 4.13.0 (duwen en trekken). Appellant heeft erop gewezen dat bij deze functie is vereist dat hij een handpallettruck gebruikt, en dat hij daartoe niet in staat is gelet op de beiderzijds vereiste hand- en knijpkracht. Ter zitting van 11 januari 2021 heeft appellant erkend dat van een werkgever in redelijkheid kan worden verlangd dat hij een elektrische pallettruck realiseert. In het rapport van 26 februari 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vermeld dat uit overleg met een arbeidsdeskundige, die specifieke deskundigheid heeft wat betreft werkvoorzieningen, is gebleken dat elektrisch aangedreven pallettrucks voor de bediening veelal tiptoetsen kennen. Onder verwijzing naar de voor appellant geldende beperkingen, en na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft de arbeidsdeskundige gemotiveerd dat deze pallettrucks zonder gebruik van pink en ringvinger te bedienen zijn, zonder noemenswaardige krachtsuitoefening. Daarmee is overtuigend gemotiveerd dat de functie op dit punt geschikt is voor appellant. In de reactie van 9 april 2021 heeft de door appellant ingeschakelde arbeidsdeskundige Stoffijn nog gesteld dat de pallettruck vanwege de veiligheid met beide handen moet worden vastgehouden, en dat de ringvinger, samen met de middel- en wijsvinger, één van de vingers vormt die de handgreep op zijn plaats dient te houden. Nog daargelaten het feit dat appellant niet heeft onderbouwd waarom hij dit gelet op zijn beperkingen niet zou kunnen, geldt het volgende. In het rapport van 5 februari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat het niet kunnen strekken van de pink en ringvinger te ondervangen is bij zeer veel handelingen die geen grote kracht, lang vasthouden of snelle herhalingen vragen, en dat de niet geheel strekkende vingers (onder andere) de bolgreep niet verhinderen. Daarmee is komen vast te staan dat appellant geschikt is om een elektrische handpallettruck te bedienen.
4.3.2.
Appellant heeft verder gesteld dat sprake is van een overschrijding van zijn belastbaarheid bij de items 4.14.0 (tillen of dragen) en 4.15.0 (frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk), omdat zijn knijp/grijpkracht links beperkt is. In het rapport van 9 juli 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat appellant ‘normaal’ kan tillen, dat wil zeggen vijftien kilogram, en dat de belasting met de gegeven gewichten en frequenties ruim binnen de aangeven belastbaarheid valt. Daarnaast wordt in deze functie vijf keer per maand een grote emmer met verf getild, tot dertig kilogram. Daarover heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gesteld dat sprake is van een zeer lage frequentie, ongeveer een keer per week, en dat door het hengsel van de emmer met rechts te grijpen ook het meeste gewicht met rechts gehanteerd kan worden, zodat de benodigde grijp/knijpkracht met links dan niet te hoog is. De door appellant ingeschakelde arbeidsdeskundige Stoffijn heeft hiertegen ingebracht dat het feit dat het gaat om een incidentele situatie geen reden is om aan te nemen dat appellant dit wel kan. In het rapport van 26 februari 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, na overleg met de in 4.3.1 genoemde arbeidsdeskundige, nader toegelicht dat krachtsuitoefening bij grijpen normaliter vooral gebezigd wordt met duim, wijsvinger en middelvinger. In het algemeen – dus ook als er geen beperkte handfunctie is – dragen ringvinger en pink beperkt bij aan krachtsuitoefening bij de grijpfuncties. Als voorbeeld valt te noemen de cilindergreep bij het tillen en verplaatsen van emmers. Met de toelichting in de rapporten van 9 juli 2020 en 26 februari 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd waarom de functie ook op dit punt passend is voor appellant.
4.3.3.
Uit 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat de SBC-code 271122 in medisch opzicht passend is voor appellant.
SBC-code 282160 (chauffeur personenbusje)
4.3.4.
De door appellant ingeschakelde arbeidsdeskundige Stoffijn heeft gesteld dat onvoldoende duidelijk is of in deze functie ook sprake is van vervoeren van passagiers in rolstoel. Dat zou, in verband met de ook in de FML van 28 november 2016 opgenomen beperkte knijp/grijpkracht links, een knelpunt opleveren bij het vastzetten van de rolstoel (zekeren) in de bus. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 15 oktober 2020 gesteld dat in de functie geen sprake is van het vervoeren van passagiers in een rolstoel, en dat voor de functie ook geen belastingeisen zijn gegeven die wijzen op het vervoer van rolstoelgebruikers. In het rapport van 26 februari 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nog gewezen op het feit dat in de functiebeschrijving is vermeld dat sprake is van vervoer in een personenauto. Met deze rapporten van 15 oktober 2020 en 26 februari 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat in de functie geen sprake is van vervoer van passagiers in een rolstoel.
4.3.5.
In de arbeidsmogelijkhedenlijst is vermeld dat de chauffeur personenbusje in staat is tot het behalen van een BHV-diploma. De door appellant ingeschakelde arbeidsdeskundige Stoffijn heeft gesteld dat appellant de bij deze opleiding aan de orde zijnde handelingen niet kan verrichten, omdat daarvoor tweehandig gebruik en grijp- en knijpkracht noodzakelijk is, en hij op die punten beperkt is. In het rapport van 26 februari 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en onder overlegging van een beschrijving van de belastingeisen bij het volgen van een BHV-training, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat bij het behalen van een BHV-diploma geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid van appellant. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is geen sprake van belastingeisen die de door de verzekeringsarts aangegeven belastbaarheid overschrijden. Bij het gebruik van brandblussers kan vooral de rechterhand ingezet worden. Bovendien kent de (licht beperkte) linkerhand een heel redelijke functie van de duim, wijsvinger en middelvinger en daarmee ook een behoorlijke knijp- en grijpfunctie, aldus de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De arbeidsdeskundige Stoffijn heeft in reactie op deze motivering volstaan met de enkele stelling dat EHBO levensreddende handelingen vereist met goed gebruik van beide handen en vingers, en dat brandblussers tweehandig gehanteerd moeten worden. Deze niet onderbouwde stelling leidt niet tot twijfel aan de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.3.6.
In de arbeidsmogelijkhedenlijst is ook vermeld dat de chauffeur personenbusje in staat is tot het behalen van een Verklaring Geen Bezwaar B. Appellant heeft naar aanleiding daarvan gesteld dat niet bekend is of het Uwv heeft vastgesteld of appellant een dergelijke Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) kan verkrijgen. Deze grond slaagt niet. Nog daargelaten het feit dat het bij deze functie niet lijkt te gaan om een VOG maar om een, door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst af te geven, Verklaring van geen bezwaar, niveau B, voor personen die een vertrouwensfunctie gaan vervullen, geldt dat appellant geen begin van bewijs heeft geleverd dat het verkrijgen van een dergelijke verklaring niet te verwachten is.
4.3.7.
Uit 4.3.4 tot en met 4.3.6 volgt dat de SBC-code 282160 zowel in medisch opzicht als anderszins passend is voor appellant.
SBC-code 516110 (commercieel-administratief medewerker)
4.3.8.
In de arbeidsmogelijkhedenlijst staat vermeld dat sprake moet zijn van een diploma MBO niveau 3 of andere opleidingen op dit niveau, en van niveau MBO-niveau 4 technisch of administratief commercieel. Appellant heeft onder meer gesteld dat hij niet over een opleiding op het vereiste niveau beschikt. Deze grond slaagt. Uit de stukken blijkt niet dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat appellant voldoet aan de voor deze functie geldende eisen wat betreft opleiding(sniveau). Deze functie komt dus te vervallen.
Conclusie
4.3.9.
Uit 4.3.1 tot en met 4.3.8 volgt dat, met het vervallen van de SBC-code 516110, de schatting is gebaseerd op de SBC-codes 271122, 282160 en 484010. De SBC-code 342021 behoeft daarmee geen bespreking meer. De verdiencapaciteit van appellant blijft dan ook vastgesteld op 68,55% van het maatmaninkomen. Het Uwv heeft bij het bestreden besluit de ZW-uitkering van appellant dan ook terecht beëindigd per 20 augustus 2017 op de grond dat hij 65% van zijn zogenoemde maatmaninkomen kan verdienen.
5. Het bestreden besluit is, gelet op de nadere motivering door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende motivering. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbende hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van de gronden moet worden bevestigd.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (één punt voor het indienen van beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting à € 748,- per punt) en € 2.618,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (één punt voor het indienen van hoger beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting, en 1,5 punt voor het drie keer indienen van een reactie op de rapporten van het Uwv à € 748,- per punt), in totaal € 4.114,-. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
7.1.
Voor het in deze procedure gedane verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
7.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
7.3.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv op 27 januari 2017 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vier jaar en zeven maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met zeven maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
7.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv afgerond zeven maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in deze bezwaarfase is één maand. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 28 augustus 2017 tot de datum van deze uitspraak zijn (bijna) vier jaar verstreken. De rechtbank heeft binnen anderhalf jaar uitspraak gedaan, zodat de overschrijding in de rechterlijke fase geheel is toe te rekenen aan de fase in hoger beroep. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt volgens die methode veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 143,- (1/7 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 857,- (6/7 deel van € 1.000,-).
7.5.
Aanleiding bestaat om het Uwv en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 374,- (een punt voor het indienen van het schadeverzoek met een wegingsfactor van 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding. De betreffende kosten worden daarmee voor het Uwv begroot op € 187,- en voor de Staat op € 187,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en met verbetering van gronden;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 143,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 857,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 4.301,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 187,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D.S. Barthel