ECLI:NL:CRVB:2021:2163

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
19/1304 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking van WW-uitkering en terugvordering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van de WW-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die werkzaam was als bestuurder van verschillende vennootschappen, ontving vanaf 16 december 2013 een WW-uitkering. Het Uwv heeft na een interne melding een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van deze uitkering, wat leidde tot de conclusie dat appellant niet werkloos was en dat de uitkering met terugwerkende kracht moest worden ingetrokken. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de rechtbank heeft zijn beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij niet op de hoogte was van het rapport werknemersfraude “Arizona” en dat hij niet kon achterhalen wie de melding had gedaan. Het Uwv heeft echter voldoende bewijs geleverd dat appellant in de periode van de WW-uitkering werkzaamheden heeft verricht die zijn recht op uitkering teniet deden. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellant als bestuurder van verschillende vennootschappen werkzaam was en dat hij zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

19 1304 WW

Datum uitspraak: 26 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 februari 2019, 18/1817 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.S. Cuperus, advocaat, hoger beroep ingesteld. De gemachtigde heeft zich nadien onttrokken.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R. Kiewitt, advocaat, door middel van videobellen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest in dienst van [X] B.V. [X]). Deze onderneming is op 17 december 2013 in staat van faillissement verklaard. Het Uwv heeft appellant in verband daarmee met ingang van 16 december 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, gebaseerd op gemiddeld 22 arbeidsuren per week. In aanvulling daarop heeft hij een toeslag op grond van de Toeslagenwet ontvangen. De WW-uitkering is per 16 juli 2015 geëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur. Omdat appellant geen recht meer had op een loondervingsuitkering is ook de toeslag per die datum geëindigd.
1.2.
Naar aanleiding van een interne melding heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WW-uitkering en toeslag. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude “Arizona” van 21 augustus 2017. In dit rapport is op basis van de onderzoeksbevindingen geconcludeerd dat appellant vanaf
16 december 2013 niet werkloos is geweest.
1.3.
Bij besluit van 8 september 2017 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met terugwerkende kracht vanaf 16 december 2013 ingetrokken, omdat hij niet werkloos is geweest. Volgens het Uwv is geen sprake geweest van een relevant arbeidsurenverlies omdat appellant vanaf 16 december 2013 voor een gelijk aantal uren of meer is blijven werken. Omdat appellant geen recht heeft op WW-uitkering, heeft hij ook geen recht op toeslag.
1.4.
Bij besluit van 12 september 2017 heeft het Uwv over de periode van 16 december 2013 tot en met 15 juli 2015 een bedrag van € 14.927,56 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering en toeslag van appellant teruggevorderd.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 8 en 12 september 2017. Bij beslissing op bezwaar van 14 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv – voor zover hier van belang – dat bezwaar ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep van appellant ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op basis van de bevindingen uit het rapport werknemerfraude “Arizona” aannemelijk gemaakt dat appellant werkzaam was in de periode dat hij een WW-uitkering ontving. De rechtbank heeft daarvoor verwezen naar een aantal bedrijven waarin appellant bestuurder en enig aandeelhouder is geweest, gedurende de periode dat hij de WW-uitkering ontving. Appellant heeft de juistheid daarvan bevestigd. Appellant heeft tegenover de FIOD verklaard dat hij algemeen directeur is van [Y] en nog negen bedrijven waaronder het bedrijf [Z] B.V. Van een aantal personen van dat bedrijf [Z] B.V. blijkt dat zij een uitkering hebben aangevraagd en dat op vijf ziekteaangiftes appellant als contactpersoon wordt genoemd. Het Uwv heeft verder een uitzendovereenkomst overgelegd die op 3 maart 2014 is aangegaan met [Z] B.V. Dat wijst er niet op dat de vennootschappen van appellant slapend waren. Naar het oordeel van de rechtbank lag het op de weg van appellant om zijn standpunt nader te onderbouwen, maar dat heeft hij nagelaten. Weliswaar heeft hij erop gewezen dat in de desbetreffende stukken de namen zijn weggelaten van personen om wie het gaat, maar hij heeft ook verklaard dat de handtekeningen/parafen onder die aangiftes mogelijk van hem afkomstig zijn. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de door hem verrichte werkzaamheden van invloed konden zijn op zijn recht op uitkering. Door hiervan geen mededeling te doen aan het Uwv, is appellant zijn inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW niet nagekomen. Het niet nakomen van deze verplichting heeft ertoe geleid dat het Uwv ten onrechte een uitkering heeft verleend, zodat het Uwv terecht op grond van artikel 22a, eerste lid, onderdeel a, van de WW tot intrekking van het besluit tot toekenning van de uitkering is overgegaan. Hiermee is ook de grondslag ontvallen aan het recht van appellant op toeslag. Omdat appellant geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd tegen de terugvordering, heeft de rechtbank een beoordeling daarvan achterwege gelaten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij nimmer in het geheel kennis heeft kunnen nemen van het rapport werknemersfraude “Arizona” en daardoor niet weet wie de melding heeft gedaan. Ook heeft appellant niet kunnen achterhalen wie heeft verklaard dat appellant, in de periode waarin hij een WW-uitkering ontving, nog bestuurder en enig aandeelhouder was van een zevental bedrijven. Het Uwv baseert zich op een aantal ziekteaangiftes door een van die bedrijven, maar de personen om wie het gaat zijn weggelaten zodat hij niet kan achterhalen wie die ziekteaangiftes heeft gedaan. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de bedrijven waarvan hij enig aandeelhouder en bestuurder was ‘slapende bedrijven’ waren en dat door deze bedrijven geen dan wel vrijwel geen werkzaamheden werden verricht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft er daarbij op gewezen dat de grondslag van het bestreden besluit is gelegen in het feit dat appellant, in de periode dat hij een WW-uitkering ontving, werkzaamheden heeft verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer kan worden beschouwd, zonder dat hij hiervan mededeling heeft gedaan aan het Uwv. Ter zitting heeft het Uwv nog toegelicht dat door de omvang van die werkzaamheden het recht op WW vanaf het moment van toekenning teniet is gegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor zover daar nog onduidelijkheden over konden bestaan, heeft het Uwv in hoger beroep dossierstukken ingebracht waaruit de namen zijn af te leiden die aanvankelijk in het dossier onleesbaar waren. Tevens heeft het Uwv van alle verhoren uit het dossier van appellant die aan de besluitvorming ten grondslag hebben gelegen de niet-geanonimiseerde versie ingebracht. Verder is toegelicht dat het onderzoek dat heeft geleid tot de onderhavige besluitvorming is aangevangen met een interne melding bij het Uwv. Appellant heeft niet, ook niet ter zitting, duidelijk kunnen maken om welke redenen de besluitvorming van het Uwv onzorgvuldig is geweest vanwege het anonimiseren dan wel het weglaten van een deel van de stukken. De betreffende grond slaagt dan ook niet.
4.2.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, gaat het bij besluiten tot intrekking en terugvordering van WW-uitkering en toeslag als hier aan de orde om belastende besluiten waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren en daarmee te onderbouwen dat geen recht op uitkering heeft bestaan. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen en aannemelijk moet maken dat appellant vanaf 16 december 2013 werkzaam is geweest als bestuurder van verschillende vennootschappen, waardoor hij geen recht had op een WW-uitkering en toeslag. Als het Uwv aan aan deze bewijslast heeft voldaan, ligt het vervolgens op de weg van appellant om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld CRvB 5 februari 2020; ECLI:NL: CRVB:2020:184).
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv op grond van beschikbare gegevens uit het rapport werknemersfraude “Arizona” aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de hier van belang zijnde periode werkzaam is geweest als bestuurder van verschillende vennoot- schappen. Volstaan wordt daarvoor te verwijzen naar wat de rechtbank in dat verband heeft vastgesteld en overwogen. Daaraan wordt nog toegevoegd de verklaring van [naam] die onder meer heeft verklaard dat appellant in de praktijk aan de touwtjes trok, en heeft gesteld: ‘Financieel was [appellant] verantwoordelijk. [appellant] beheerde de hele toko.’ Ten slotte is er de verklaring van getuige [getuige] die in augustus 2014 bij een bedrijf van appellant is begonnen en die verklaart dat appellant haar direct leidinggevende was.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen aanleiding voor een veroordeling tot schadevergoeding van wettelijke rente zodat het betreffende verzoek zal worden afgewezen.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier