ECLI:NL:CRVB:2021:2151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2021
Publicatiedatum
27 augustus 2021
Zaaknummer
20/2003 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van eerdere uitspraak inzake AOW en rechtszekerheidsbeginsel

In deze zaak heeft de verzoeker een verzoek om herziening ingediend tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 januari 2020. De verzoeker stelt dat hij door de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) onevenredig zwaar wordt belast. Hij voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, omdat hij bij zijn emigratie naar Frankrijk in 2003 de gerechtvaardigde verwachting had dat hij AOW zou ontvangen volgens de destijds geldende wetgeving. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft deze verwachting in 2005 bevestigd. De verzoeker stelt dat hij materiële en immateriële schade lijdt door de verhoging van de AOW-leeftijd en dat de Raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het bestreden besluit in stand kon blijven.

De Raad overweegt dat op grond van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een onherroepelijke uitspraak slechts kan worden herzien op basis van feiten en omstandigheden die vóór de uitspraak plaatsvonden, niet bekend waren bij de indiener en die, indien ze eerder bekend waren geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben geleid. De Raad concludeert dat de verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die aan deze voorwaarden voldoen. Het verzoek om herziening wordt dan ook afgewezen, omdat het in feite neerkomt op een hernieuwde discussie over de eerdere uitspraak.

De beslissing is genomen door A. van Gijzen, met E.M. Welling als griffier, en is openbaar uitgesproken op 27 augustus 2021.

Uitspraak

20.2003 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 23 januari 2020, 19/3607 AOW
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats], Duitsland (verzoeker)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 27 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 23 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:172.
De Svb heeft een reactie ingediend.
Verzoeker heeft nadere stukken aan de Raad toegezonden. De Svb heeft hierop gereageerd.
Het verzoek is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van de Raad van 16 juli 2021. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij de onder het procesverloop genoemde uitspraak van 23 januari 2020 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juli 2019, 18/6922 bevestigd. Inhoudelijk ging dat hoofdzakelijk om de vraag of verzoeker door de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd op grond van artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet (AOW) een onevenredig zware last had te dragen.
1.2.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn herzieningsverzoek – kort samengevat – naar voren gebracht dat het bestreden besluit in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel is genomen. Verzoeker had bij zijn emigratie naar Frankrijk in 2003 de gerechtvaardigde verwachting dat hij AOW zou gaan ontvangen overeenkomstig de destijds geldende wetgeving. De Svb heeft dit in 2005 in besluiten bevestigd. Zijn eigendom is hierdoor ontnomen en hij moet hiervoor gecompenseerd worden. Verzoeker lijdt door de verhoging van de AOW-leeftijd veel materiële en immateriële schade. De Raad heeft in de uitspraak van 23 januari 2020 onvoldoende gemotiveerd waarom het bestreden besluit in het licht van geschreven en ongeschreven recht, alsmede het internationale recht in stand kon blijven.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1360) dient het bijzondere rechtsmiddel van herziening er niet toe om een hernieuwde discussie over de desbetreffende uitspraak te voeren of te openen, maar om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te herstellen. Dit kan alleen indien is voldaan aan de strikte, cumulatieve voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.
2.3.
Verzoeker heeft bij het verzoek om herziening geen feiten of omstandigheden genoemd die vóór de uitspraak niet bij hem bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn. Verzoeker beoogt in feite een hernieuwde discussie over de uitspraak van de Raad van 23 januari 2020. Uit wat in 2.2 is overwogen volgt dat het middel van herziening daar niet toe kan strekken.
2.4.
Uit 2.1 tot en met 2.3 volgt dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2021.
(getekend) A. van Gijzen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.