ECLI:NL:CRVB:2020:172

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
19/3607 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om ouderdomspensioen op grond van de AOW met ingang van de eerste dag van de maand waarin de appellant de leeftijd van 65 jaar bereikt

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1954, had verzocht om toekenning van een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) met ingang van de eerste dag van de maand waarin hij 65 jaar zou worden. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had dit verzoek afgewezen, omdat de appellant niet alle benodigde gegevens had verstrekt om te beoordelen of hij onevenredig zwaar werd getroffen door de toepassing van artikel 7a van de AOW. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de appellant de Raad verzocht om de eerdere uitspraak te vernietigen en heeft hij gesteld dat hij voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie. De Svb heeft echter benadrukt dat de appellant niet in voldoende mate de gevraagde gegevens heeft aangeleverd. De Raad heeft overwogen dat de Svb een deugdelijk individueel feitenonderzoek heeft verricht, maar dat de appellant niet alle relevante informatie heeft verstrekt, waardoor de Svb niet in staat was om te beoordelen of de appellant onevenredig zwaar werd getroffen.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en heeft de eerdere uitspraak bevestigd. Ook het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van griffier B.V.K. de Louw, en is openbaar uitgesproken op 23 januari 2020.

Uitspraak

19.3607 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 juli 2019, 18/6922 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [Frankrijk] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 23 januari 2020
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en heeft de Raad verzocht om de Svb te veroordelen tot vergoeding van schade.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft aanvullende stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2019. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brieven van 12 juli 2018 en 5 augustus 2018 heeft appellant, die is geboren [in] 1954, de Svb verzocht om hem een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toe te kennen met ingang van [datum in ] 2019, de eerste dag van de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt. Dit verzoek heeft appellant toegelicht met de stelling dat hij vanaf [datum in ] 2019 geen enkele inkomstenbron meer heeft en dat hij een onevenredig zware last moet dragen, indien artikel 7a van de AOW in zijn geval onverkort wordt toegepast.
1.2.
Bij besluit van 18 oktober 2018 heeft de Svb afwijzend beslist op de onder 1.1 vermelde aanvraag.
1.3.
Tegen het onder 1.2 vermelde besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. De Svb heeft appellant vervolgens verzocht om een formulier in te vullen waarmee een overbruggingsuitkering kan worden aangevraagd op grond van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR). Daarnaast heeft de Svb aan appellant een aantal meer specifieke vragen gesteld over zijn financiële situatie en de financiële situatie van zijn echtgenote.
1.4.
Bij besluit van 1 maart 2019 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het onder 1.2 vermelde besluit ongegrond geacht. Daartoe is overwogen dat appellant de pensioengerechtigde leeftijd ingevolge artikel 7a van de AOW pas bereikt op [datum in 2] 2020. Verder heeft de Svb aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn inkomens- en vermogenspositie, zodat niet aannemelijk is geworden dat appellant een onevenredig zware last moet dragen door de verhoging van de voor hem geldende pensioengerechtigde leeftijd en aanvangsleeftijd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen. Daarbij heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij de Svb genoeg duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële positie om inhoudelijk te kunnen beslissen op zijn beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol (Eerste Protocol) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Verder heeft appellant onder meer een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Mede in dat kader heeft appellant gesteld dat strikte toepassing van artikel 7a van de AOW leidt tot een ongerechtvaardigd onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen.
3.2.
De Svb heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij is benadrukt dat appellant van meet af aan is verzocht om zijn aanvraag te onderbouwen met concrete en verifieerbare gegevens en is gesteld dat deze gegevens ook in beroep en hoger beroep niet in toereikende mate zijn verstrekt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In zijn uitspraak van 25 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4507, heeft de Raad het beroep verworpen dat appellant heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel in een zaak over een door de Svb aan hem verstrekt AOW-pensioenoverzicht. De Raad ziet geen reden om in de nu voorliggende zaak van appellant over de weigering van de Svb om hem vanaf [datum in ] 2019 een AOW-ouderdomspensioen toe te kennen anders te oordelen over een soortgelijk beroep op het gelijkheidsbeginsel. De Raad volstaat in zoverre met een verwijzing naar de punten 4.2.1 en 4.2.2 van zijn uitspraak van 25 november 2016.
4.2.
In zijn uitspraken van 18 juli 2016 (onder meer ECLI:NL:CVRB:2016:2502 en ECLI:NL:CVRB:2016:2613) en ook in zijn uitspraak van 25 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4507, heeft de Raad overwogen dat met de invoering van artikel 7a van de AOW en de daarmee gepaard gaande verschuiving van de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd sprake is van een inmenging in het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol. De Raad heeft deze inmenging in het eigendomsrecht in het algemeen proportioneel geacht en heeft overwogen dat zij in de regel niet leidt tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Overwogen is verder dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in individuele gevallen zou kunnen leiden tot een onevenredig zware last als bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Dit kan worden bezien in het kader van de besluitvorming die betrekking heeft op de ingangsdatum van ouderdomspensioenen op grond van de AOW en de toekenning van deze pensioenen. Of sprake is van een onevenredig zware last moet van geval tot geval op basis van deugdelijk individueel feitenonderzoek worden beoordeeld.
4.3.
Voor de inrichting van het vereiste individueel feitenonderzoek naar een beweerdelijk onevenredig zware last, heeft de Svb aansluiting gezocht bij de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 4 van de OBR. In zijn uitspraken van 3 januari 2019 (onder meer ECLI:NL:CRVB:2019:143) heeft de Raad overwogen dat de enkele beoordeling of een aanvrager aan deze voorwaarden voldoet, niet is aan te merken als een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een onevenredig zware last. Daarom moet de Svb altijd een aanvullend onderzoek verrichten naar de situatie van een aanvrager, indien deze te kennen geeft dat hij door onverkorte toepassing van artikel 7a van de AOW onevenredig zwaar wordt getroffen.
4.4.
Appellant heeft te kennen gegeven dat hij onevenredig zwaar wordt getroffen door onverkorte toepassing van artikel 7a van de AOW en heeft de Svb verzocht om hem, in afwijking van artikel 7a van de AOW, met ingang van de eerste dag van de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt een ouderdomspensioen toe te kennen, dan wel om de gevolgen van toepassing van artikel 7a van de AOW in zijn geval op enigerlei wijze te compenseren. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn onder 4.3 aangehaalde uitspraken van 3 januari 2019, mag in zo’n geval van een aanvrager worden gevergd dat hij zelf de gegevens aanlevert die zijn standpunt onderbouwen en die relevant kunnen zijn voor het onderzoek dat de Svb moet verrichten. Deze gegevens behoren immers tot het bewijsdomein van de aanvrager. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen door tijdig en concreet en eenvoudig verifieerbaar volledige openheid van zaken te geven. Indien een aanvrager zijn aanvraag niet toereikend onderbouwt, is dit voldoende grond voor een afwijzende beslissing.
4.5.
De Svb heeft in het geval dat voorligt een deugdelijk individueel feitenonderzoek verricht door meerdere pogingen te doen om alle gegevens te verkrijgen die nodig zijn om objectief te kunnen beoordelen of appellant al dan niet onevenredig zwaar wordt getroffen door onverkorte toepassing van artikel 7a van de AOW. De in dit verband aan appellant gestelde vragen over zijn financiële situatie zijn echter ontoereikend beantwoord. Zo heeft appellant niet alle relevante gegevens verstrekt over de aan- en verkoop van zijn woonhuizen en daardoor onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële positie. Verder heeft appellant gesteld dat een door hem in Frankrijk opgebouwd pensioen niet tot uitkering kan en zal komen in de periode tussen de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt en de voor hem geldende pensioengerechtigde leeftijd, maar heeft appellant deze stelling niet, althans niet eenvoudig verifieerbaar, onderbouwd. Ook in beroep en in hoger beroep heeft appellant niet alle gegevens verstrekt die nodig zijn om op basis van eenvoudig verifieerbare feiten objectief te kunnen beoordelen of appellant al dan niet onevenredig zwaar wordt getroffen door onverkorte toepassing van artikel 7a van de AOW.
5. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden bevestigd. Dit betekent eveneens dat afwijzend moet worden beslist op het verzoek van appellant om de Svb in dit geding te veroordelen tot vergoeding van schade.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2020.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) B.V.K. de Louw