ECLI:NL:CRVB:2021:2150

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2021
Publicatiedatum
27 augustus 2021
Zaaknummer
20/2002 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake AOW

In deze zaak heeft verzoekster een verzoek tot herziening ingediend van een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 januari 2020. Dit verzoek is gedaan naar aanleiding van de uitspraak die de Raad heeft gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van verzoekster tegen de vermelding van haar pensioengerechtigde leeftijd in het pensioenoverzicht. Verzoekster stelt dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, en dat zij bij haar emigratie naar Frankrijk in 2005 de gerechtvaardigde verwachting had dat zij AOW zou ontvangen volgens de destijds geldende wetgeving. Ze claimt materiële en immateriële schade door de verhoging van de AOW-leeftijd en is van mening dat de Raad onvoldoende gemotiveerd heeft waarom het bestreden besluit in stand kon blijven.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat op grond van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een onherroepelijke uitspraak alleen kan worden herzien op basis van feiten en omstandigheden die vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn. De Raad concludeert dat verzoekster geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die aan deze voorwaarden voldoen. Het verzoek om herziening wordt dan ook afgewezen, omdat het in feite neerkomt op een hernieuwde discussie over de eerdere uitspraak, wat niet is toegestaan onder het bijzondere rechtsmiddel van herziening. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van griffier E. Welling, en is openbaar uitgesproken op 27 augustus 2021.

Uitspraak

20.2002 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 23 januari 2020, 18/819 AOW
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats], Duitsland (verzoekster)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 27 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 23 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:143.
De Svb heeft een reactie ingediend.
Verzoekster heeft nadere stukken aan de Raad toegezonden. De Svb heeft hierop gereageerd.
Het verzoek is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van de Raad van 16 juli 2021. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij de onder het procesverloop genoemde uitspraak van 23 januari 2020 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 januari 2018, 17/2263 bevestigd. Inhoudelijk ging dat om de vraag of de Svb terecht het bezwaar van verzoekster niet-ontvankelijk heeft geacht, voor zover het is gericht tegen de in het pensioenoverzicht vermelde datum waarop verzoekster naar de toenmalige verwachting haar pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Volgens de Raad is deze vermelding in het pensioenoverzicht niet op rechtsgevolg gericht, zodat daartegen niet kan worden opgekomen. Verder is overwogen dat de vraag of verzoekster een onevenredig zware last heeft te dragen bij onverkorte toepassing van artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet (AOW) alleen kan worden beoordeeld in het kader van de besluitvorming die betrekking heeft op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen op grond van de AOW en de toekenning van dit pensioen.
1.2.
Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar herzieningsverzoek – kort samengevat – naar voren gebracht dat het bestreden besluit in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel is genomen. Verzoekster had bij haar emigratie naar Frankrijk in 2005 de gerechtvaardigde verwachting dat zij AOW zou gaan ontvangen overeenkomstig de destijds geldende wetgeving. Verzoekster lijdt door de verhoging van de AOW-leeftijd veel materiële en immateriële schade. De Raad heeft in de uitspraak van 23 januari 2020 onvoldoende gemotiveerd waarom het bestreden besluit in het licht van geschreven en ongeschreven recht, alsmede het internationale recht in stand kon blijven.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1360) dient het bijzondere rechtsmiddel van herziening er niet toe om een hernieuwde discussie over de desbetreffende uitspraak te voeren of te openen, maar om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te herstellen. Dit kan alleen indien is voldaan aan de strikte, cumulatieve voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.
2.3.
Verzoekster heeft bij het verzoek om herziening geen feiten of omstandigheden genoemd die vóór de uitspraak niet bij haar bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn. Verzoekster beoogt in feite een hernieuwde discussie over de uitspraak van de Raad van 23 januari 2020. Uit wat in 2.2 is overwogen volgt dat het middel van herziening daar niet toe kan strekken.
2.4.
Uit 2.1 tot en met 2.3 volgt dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van E. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2021.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) E. Welling