ECLI:NL:CRVB:2020:143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
18/819 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgevolgen van een pensioenoverzicht en de toepassing van artikel 7a van de AOW

Op 23 januari 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante, die in hoger beroep ging tegen een beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) met betrekking tot haar ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De zaak betreft een pensioenoverzicht dat aan appellante was gestuurd, waarin werd vermeld dat zij op basis van de toen geldende wetgeving pas vanaf 2021 in aanmerking zou komen voor AOW. Appellante was het niet eens met deze vermelding en had bezwaar gemaakt, maar de Svb verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk voor zover het betrekking had op de vermelde datum van pensioengerechtigde leeftijd.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de vermelding van de pensioengerechtigde leeftijd in het pensioenoverzicht niet op rechtsgevolg gericht is, en dat de verschuiving van de aanvangsleeftijd van de AOW in het algemeen niet leidt tot schending van mensenrechten of discriminatieverboden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om schadevergoeding af.

De uitspraak benadrukt dat een pensioenoverzicht slechts een indicatie geeft en dat rechtsgevolgen alleen kunnen worden vastgesteld voor de verzekerde tijdvakken en de aanvangsleeftijd van de opbouwperiode. De Raad concludeerde dat er geen reden was om in deze zaak anders te oordelen dan in een eerdere vergelijkbare zaak van de echtgenoot van appellante.

Uitspraak

18.819 AOW

Datum uitspraak: 23 januari 2020.
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 januari 2018, 17/2263 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats], Frankrijk (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en heeft de Raad verzocht om de Svb te veroordelen tot vergoeding van schade.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben aanvullende stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2019. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 10 januari 2017 heeft de Svb aan appellante, die is geboren op [dd-mm] 1954, een pensioenoverzicht gestuurd. Hierop is vermeld dat appellante, uitgaande van de toenmalige stand van de wetgeving, vanaf [dd-mm] 2021 in aanmerking kan komen voor een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en dat zij, voor de toepassing van die wet, over het tijdvak [dd-mm] 1971 tot en met 13 januari 2016 verzekerd wordt geacht.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het onder 1.1 aangeduide pensioenoverzicht, voor zover bij dit overzicht is bepaald dat zij pas vanaf [dd-mm] 2021 – en niet vanaf 1 mei 2019 – in aanmerking kan komen voor een ouderdomspensioen, en voor zover zij bij dit overzicht niet verzekerd is geacht van [dd-mm] 1969 tot [dd-mm] 1971.
1.3.
Bij besluit van 15 maart 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk geacht, voor zover het is gericht tegen de in het pensioenoverzicht vermelde datum waarop appellante naar de toenmalige verwachting de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Voor het overige heeft de Svb het bezwaar van appellante bij het bestreden besluit ongegrond geacht. In het bestreden besluit heeft de Svb verwezen naar artikel 7a van de AOW, zoals dat artikel ten tijde van belang luidde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen. Daartoe heeft appellante in essentie hetzelfde aangevoerd als haar echtgenoot heeft aangevoerd in het hoger beroep met het registratienummer 15/3910 AOW, waarop de Raad heeft beslist bij uitspraak van 25 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4507.
3.2.
De Svb heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Evenals het hoger beroep waarop de Raad in deze uitspraak beslist, heeft het hoger beroep met het registratienummer 15/3910 AOW betrekking op een pensioenoverzicht dat is opgesteld op basis van het bepaalde in artikel 7a van de AOW, zoals dat artikel ten tijde van belang luidde.
4.2.
In zijn uitspraak van 25 november 2016 heeft de Raad het hoger beroep van de echtgenoot van appellante verworpen. Daartoe is overwogen dat – sterk verkort weergegeven – een pensioenoverzicht slechts een besluit is waartegen in rechte kan worden opgekomen voor zover het gaat om de rechtsvaststelling van de op dat moment verzekerde tijdvakken en de genoemde aanvangsleeftijd als begin van de opbouwperiode. De vermelding in een pensioenoverzicht van een datum waarop een verzekerde naar verwachting de pensioengerechtigde leeftijd bereikt is niet op rechtsgevolg gericht, zodat daartegen niet kan worden opgekomen. Verder is overwogen dat de verschuiving van de aanvangsleeftijd van de verzekering voor de AOW, die het gevolg is van de inwerkingtreding van artikel 7a van de AOW, in het algemeen niet leidt tot schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en dat evenmin sprake is van schending van de verdragsrechtelijke discriminatieverboden. Of er in individuele gevallen sprake is van een verdragsschending doordat sommige rechthebbenden mogelijk een onevenredig zware last dragen bij onverkorte toepassing van artikel 7a van de AOW, kan alleen goed en van geval tot geval worden beoordeeld in het kader van de besluitvorming die betrekking heeft op de ingangsdatum van ouderdomspensioenen op grond van de AOW en de toekenning van deze pensioenen. Dit is in de situatie van appellante niet anders. De Raad ziet daarom geen reden om in de zaak van appellante anders te oordelen dan in de zaak van haar echtgenoot.
5. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent eveneens dat afwijzend moet worden beslist op het verzoek van appellante om de Svb in dit geding te veroordelen tot vergoeding van schade.
6.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2020.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) B.V.K. de Louw