ECLI:NL:CRVB:2021:215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
17/58 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van re-integratie-inspanningen en loonsanctie in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de re-integratie-inspanningen van een werkgeefster en de daaropvolgende loonsanctie die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was opgelegd. De zaak betreft een werknemer die sinds oktober 2013 uitviel door psychische klachten na een overval op zijn werkplek. De werkgeefster, een benzinestation, heeft in 2015 een aanvraag voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend, maar het Uwv concludeerde dat de werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. Dit leidde tot een loonsanctie die door het Uwv werd gehandhaafd.

De rechtbank Oost-Brabant had eerder de beslissing van het Uwv bevestigd, waarop de werkgeefster in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van de werkgeefster, die stelde dat er geen benutbare mogelijkheden waren voor de werknemer, niet gevolgd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende onderbouwd hadden aangetoond dat de werknemer, ondanks zijn beperkingen, over benutbare mogelijkheden beschikte. De Raad benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor re-integratie ook de kwaliteit van de ingeschakelde deskundigen omvat en dat de werkgeefster had moeten zorgen voor een adequate beoordeling van de re-integratiemogelijkheden.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de loonsanctie in stand werd gehouden. De Raad concludeerde dat de werkgeefster zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, wat leidde tot de beslissing van het Uwv om de loonsanctie niet te bekorten.

Uitspraak

17 58 WIA

Datum uitspraak: 21 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 november 2016, 16/1630 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats 1] als rechtsopvolger van [BV] te [vestigingsplaats 2] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens [BV] heeft mr. J.D.M. van Riel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Gemachtigde Van Riel is overleden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2019. Namens appellante is verschenen [naam] ( [instantie] ), die zich als opvolgend gemachtigde heeft gesteld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Ter zitting is naar voren gekomen dat [BV] is overgenomen door [appellante] Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde [naam] in de gelegenheid te stellen een machtiging over te leggen waaruit blijkt dat hij namens de rechtsopvolger mag optreden.
Appellante heeft nadere stukken ingediend en heeft [naam] gemachtigd om namens haar op te treden.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden 10 december 2020. Namens appellante is verschenen [naam] . Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
[werknemer] (werknemer) is bij [werkgeefster] (werkgeefster) werkzaam geweest als kassamedewerker benzinestation voor 40 uur per week. Op 26 oktober 2013 is hij voor dit werk uitgevallen met psychische klachten na een overval op de werkplek. Op 9 juli 2015 heeft werknemer een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 23 juli 2015 heeft het Uwv de verplichting van werkgeefster om het loon van werknemer door te betalen verlengd tot 23 oktober 2016 omdat diverse documenten van het re-integratieverslag ontbraken (een zogenoemde administratieve loonsanctie). Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij brief van 31 juli 2015 heeft werkgeefster de ontbrekende gegevens uit het re-integratieverslag ingediend en heeft zij verzocht de loonsanctie opnieuw te beoordelen. Vervolgens heeft een verzekeringsarts van het Uwv werknemer onderzocht op het spreekuur van 21 augustus 2015. Deze arts heeft op grond van het eigen onderzoek, het telefonisch contact met de bedrijfsarts en informatie van de huisarts en de behandelend psycholoog, in een rapport van 31 augustus 2015 geconcludeerd dat de werknemer diverse beperkingen heeft, maar dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Vanaf oktober 2014 was er weer iets meer stabiliteit en vanaf november 2014 was sprake van adequate therapie. Vanaf –arbitrair – januari 2015 waren er enige mogelijkheden tot re-integratie. De verzekeringsarts heeft in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 september 2015 diverse beperkingen van werknemer aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Werknemer is onder meer beperkt in het hanteren van stressvolle situaties. Verder is de werknemer vanaf arbitrair januari 2015 voor vier uur per dag belastbaar geacht. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 27 oktober 2015 geconcludeerd dat de werkgeefster niets aan re-integratie heeft gedaan omdat ten onrechte is aangenomen dat werknemer geen benutbare mogelijkheden had. Bij besluit van 29 oktober 2015 heeft het Uwv beslist de tot 23 oktober 2016 aan werkgeefster opgelegde loonsanctie niet te bekorten, omdat de werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en zij daar geen deugdelijke grond voor heeft.
1.4.
Werkgeefster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 oktober 2015. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft werkgeefster een rapport overgelegd van arbeidsdeskundige W. Clijdesdale, werkzaam bij ADvieSZ, van 21 december 2015 en een haalbaarheidsonderzoek spoor 2, van Andersz, van 24 januari 2016.
1.5.
Bij besluit van 15 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 29 oktober 2015 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 april 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 april 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt van de primaire verzekeringsarts onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geconcludeerd dat werkgeefster niet had mogen afgaan op het advies van haar bedrijfsarts, omdat deze ten onrechte heeft aangenomen dat de werknemer geen benutbare mogelijkheden had. Hierdoor heeft geen onderzoek plaatsgevonden naar re-integratiemogelijkheden in het eerste en het tweede spoor. Omdat niet met re-integratie is gestart, zijn vanaf januari 2015 re-integratiekansen gemist.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door werkgeefster tegen het bestreden
besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de werknemer, hoewel hij zeer beperkt belastbaar was, over benutbare mogelijkheden beschikte. Er was immers geen sprake van een opname in het ziekenhuis of instelling, bedlegerigheid, ontbrekende lichamelijke zelfredzaamheid, of een volledig onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren op grond van een ernstige psychische stoornis. Daarbij heeft de verzekeringsarts erop gewezen dat werknemer in staat was tot sociale interactie omdat hij met vakantie ging en meerdere malen per dag een moskee bezocht. De rechtbank heeft overwogen dat de werkgeefster niet met medische stukken heeft onderbouwd dat de werknemer vanwege zijn klachten geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het mogelijk onjuist handelen van de bedrijfsarts op grond van vaste rechtspraak voor rekening en risico van de werkgeefster komt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante betwist dat bij werknemer vanaf januari 2015 enige mogelijkheden zijn geweest tot re-integratie. Zij heeft herhaald dat de bedrijfsarts in januari 2015 terecht van opvatting was dat bij werknemer geen sprake was van benutbare mogelijkheden.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van 15 mei 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 8 juni 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling is of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten, waarbij het Uwv heeft besloten de verplichting van werkgeefster het loon van werknemer door te betalen tot 23 oktober 2016, niet te bekorten.
4.2.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.3.
Niet in geschil is dat de werknemer ten tijde van de beoordeling van de re‑integratie‑inspanningen niet in loonvormende arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat er geen sprake was van een bevredigend resultaat. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de re‑integratie‑inspanningen.
4.4.
De stukken bieden voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De betreffende overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben hun standpunt op basis van eigen onderzoek en de beschikbare medische gegevens inzichtelijk en deugdelijk onderbouwd gemotiveerd. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 15 mei 2017 nogmaals uiteengezet dat de feitelijke gegevens er op wijzen dat werknemer ondanks zijn klachten en ervaren belemmeringen zowel in fysieke als in geestelijke zin zelfredzaam was en niet voldeed aan de criteria van ‘geen benutbare mogelijkheden’. Er is geen aanleiding om te concluderen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op grond van de beschikbare medische informatie een onjuist oordeel over de beperkingen van de werknemer heeft gevormd.
4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat werknemer volgens behandelend GZ-psycholoog I. van Vugt niet belastbaar was in arbeid. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 31 augustus 2015 blijkt dat deze arts telefonisch contact heeft opgenomen met de behandelend psycholoog. De psycholoog heeft in dat gesprek gemeld dat haar brief van 12 augustus 2015 het eerste contact was met de bedrijfsarts. De verzekeringsarts heeft beschreven dat de psycholoog er voor heeft gepleit werknemer alsnog te begeleiden naar passend werk en dat zij heeft benadrukt dat werknemer aan zijn lot is overgelaten en dat hij de gelegenheid zou moeten hebben om te re-integreren in ander werk. De verzekeringsarts heeft kennis genomen van genoemde brief van 12 augustus 2015, waarin de psycholoog aan de bedrijfsarts schrijft dat werknemer op dat moment nog zeer beperkt belastbaar is en dat er vanuit de werkgeefster nauwelijks pogingen tot contact zijn geweest, waardoor het herstel en participatie wordt belemmerd. Er is geen aanleiding om appellante te volgen in haar stelling dat de weergave van dit telefonisch contact door de verzekeringsarts onjuist is. Deze weergave sluit aan bij het door werkgeefster ingebrachte rapport van arbeidsdeskundige Clijdesdale van 21 december 2015, waarin de arbeidsdeskundige eveneens melding heeft gemaakt van contact met de behandelend psycholoog. De arbeidsdeskundige heeft vermeld dat de psycholoog veronderstelt dat het in de voorgaande periode beter met werknemer is gegaan, waardoor hij mogelijk beter te belasten was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 april 2016 geconcludeerd dat uit de beschikbare informatie niet blijkt dat werknemer geen benutbare mogelijkheden had. Deze arts heeft vastgesteld dat werknemer in de eerste helft van 2015 met re-integratie had moeten starten. Voorts wordt appellante niet gevolgd in haar standpunt dat zij terecht is afgegaan op de adviezen van de bedrijfsarts dat werknemer niet belastbaar was met arbeid. Het is vaste rechtspraak dat de verantwoordelijkheid van een werkgeefster voor de re-integratie van een werknemer de verantwoordelijkheid omvat voor de kwaliteit van de diensten van door haar ingeschakelde deskundigen. Als hierover twijfel bestond had de werkgeefster bijvoorbeeld het Uwv kunnen vragen om een deskundigenoordeel. Dat heeft de werkgeefster echter nagelaten. Ten slotte blijkt –anders dan appellante heeft gesteld – uit de gedingstukken niet dat de begeleider van Bureau Slachtofferhulp werkgeefster zou hebben geadviseerd terughoudend te zijn in het contact met de werknemer.
4.6.
Uit wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het Uwv op grond van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat werkgeefster zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Het Uwv heeft terecht de opgelegde loonsanctie in stand gelaten. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.S.M. van Duinkerken