ECLI:NL:CRVB:2021:2143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2021
Publicatiedatum
26 augustus 2021
Zaaknummer
20/3982 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering wegens schending inlichtingenverplichting en boete

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante ontving sinds 30 juni 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de uitkering herzien en teruggevorderd, omdat appellante niet had gemeld dat zij werkzaamheden had verricht en daarmee inkomsten had verworven. De rechtbank oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden, wat het Uwv verplichtte om de uitkering te herzien en het te veel betaalde bedrag terug te vorderen. Appellante stelde dat zij geen verwijt kon worden gemaakt, omdat zij in de veronderstelling verkeerde dat haar (ex-)werkgeefster de werkzaamheden had gemeld.

De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden, maar kwam tot de conclusie dat het Uwv niet had moeten overgaan tot het opleggen van een boete. De Raad oordeelde dat appellante, gezien haar persoonlijke en medische omstandigheden, geen verwijt kon worden gemaakt voor het niet melden van haar werkzaamheden. De rol van de werkgever en de omstandigheden van appellante waren zodanig dat het Uwv had moeten afzien van het opleggen van een boete. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de boete, en het boetebesluit van 26 juli 2019 werd herroepen.

Uitspraak

20 3982 WIA

Datum uitspraak: 26 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 oktober 2020, 20/477 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft vanaf 30 juni 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 82%.
1.2.
Bij besluit van 23 december 2016 heeft het Uwv beslist dat de loongerelateerde WGA‑uitkering van appellante met ingang van 30 maart 2017 eindigt en dat zij vanaf die datum recht heeft op een loonaanvullende WGA-uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
Op 8 april 2019 heeft de (ex-)werkgeefster verzocht om een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante en een arbeidskundig onderzoek van 5 april 2019 overgelegd. Naar aanleiding van de in dit onderzoek opgenomen informatie heeft het Uwv geconstateerd dat appellante sinds 1 augustus 2014 inkomsten heeft die niet worden gekort op de WGA-uitkering.
1.4.
Bij besluit van 3 juli 2019 heeft het Uwv appellante bericht dat de arbeidsongeschiktheid niet is gewijzigd en nog steeds 80-100% is. De WIA-uitkering wijzigt daarom niet. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 3 december 2019 gegrond verklaard en appellante is met ingang van 30 juni 2014 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering.
1.5.
Bij besluit van 26 juli 2019 (besluit 1) heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante over de periode van 1 augustus 2014 tot en met 31 mei 2019 herzien, omdat appellante in die periode naast haar WIA-uitkering inkomsten heeft gehad uit haar werk bij [BV] ( [BV] ), die gevolgen hebben voor de hoogte van haar WIAuitkering. Daarnaast heeft het Uwv over deze periode een bedrag van € 16.036,90 bruto aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van eveneens 26 juli 2019 (besluit 2) heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 1.968,94, omdat appellante haar werkzaamheden bij [BV] niet aan het Uwv heeft gemeld en daarmee haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daarbij is uitgegaan van een overtredingsperiode van augustus 2014 tot en met januari 2017, omdat het Uwv sinds een ziekmelding van appellante per 30 januari 2017 op de hoogte was van de werkzaamheden van appellante.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 14 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen besluiten 1 en 2 gegrond verklaard. De hoogte van het terugvorderingsbedrag is verlaagd naar € 6.991,01 en de boete is verlaagd naar € 967,07.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat het Uwv verplicht was om de uitkering van appellante te herzien en het te veel betaalde bedrag terug te vorderen. Appellante is als degene die de uitkering ontvangt zelf verantwoordelijk voor het tijdig en op een goede manier doorgeven van haar inkomsten. Dat appellante daartoe verplicht was, is haar in verschillende brieven meegedeeld. Toch heeft zij nagelaten haar inkomsten aan het Uwv door te geven. Dat appellante in de veronderstelling verkeerde dat haar (ex-)werkgeefster de werkzaamheden had gemeld, ontslaat haar niet van de verplichting om zelf wijzigingen in haar situatie door te geven. Niet is gebleken dat de inkomsten eerder zijn gekort op de WIA-uitkering van appellante zoals zij heeft gesteld. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om dringende redenen aan te nemen op grond waarvan het Uwv moet afzien van herziening en terugvordering.
2.2.
Over de boete heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv verplicht was een boete op te leggen, omdat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden en haar hiervan een verwijt valt te maken. Het Uwv is uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid, omdat de (ex-)werkgeefster van appellante heeft verklaard appellante onjuist te hebben geïnformeerd. De rechtbank ziet geen aanleiding tot een verdere verlaging van de boete. De rechtbank heeft het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, kort samengevat en voor zover relevant, het volgende aangevoerd. Het Uwv heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat zij heeft nagelaten wijzigingen in haar situatie door te geven. Appellante is in 2007 in dienst getreden bij [naam bedrijf] ( [naam bedrijf] ), waar [BV] tot 2014 een onderdeel van uitmaakte en waar appellante ten tijde van haar ziekmelding in 2012 werkzaam was als voorman milieustraat. Appellante stelt dat zij, met uitzondering van de perioden van ziekte, altijd voor [naam bedrijf] / [BV] is blijven werken en daarom geen sprake is van wijzigingen in haar situatie. Omdat appellante niet terug kon keren in haar oude functie, heeft [BV] in 2014 een functie met licht administratief werk voor haar gecreëerd. Appellante en [BV] verkeerden in de veronderstelling dat appellante zes uren per week mocht werken zonder dat dit gevolgen had voor haar WIA-uitkering. Verder heeft appellante aangevoerd dat het Uwv op de hoogte had kunnen en moeten zijn van de voor [BV] verrichte werkzaamheden. [BV] heeft appellante ook voorafgaand aan de ziekmelding begin 2017 een aantal keren ziek gemeld. Verder heeft appellante vraagtekens geplaatst bij de juistheid van de hoogte van het terugvorderingsbedrag. De hoogte van haar uitkering is na de beëindiging van haar werkzaamheden voor [BV] nagenoeg hetzelfde gebleven. Hieruit blijkt volgens appellante dat haar inkomsten ook in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 31 mei 2019 op haar WIAuitkering werden gekort. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat zij een verleden heeft van drugsgebruik en detentie en heel hard heeft gewerkt om haar leven daarna weer op te bouwen. In de periode van 2012 tot 2014 is appellante ernstig ziek geweest en heeft zij in korte tijd haar beide ouders verloren. Zij wordt nu geconfronteerd met een terugvorderingsbedrag waar zij nooit meer van afkomt, terwijl zij alles heeft gedaan om zich aan de regels te houden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, verstrekt een verzekerde, die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
4.1.2.
In artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv beschikkingen op grond van deze wet herziet of intrekt, indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld. Op grond van het derde lid van artikel 76 van de Wet WIA kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
4.1.3.
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een op grond van deze wet onverschuldigd betaalde uitkering door het Uwv teruggevorderd. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv op grond van artikel 77, zesde lid, van de Wet WIA besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.1.4.
Op grond van artikel 91, eerste lid, van de Wet WIA legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde van de verplichting bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA.
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv op grond van artikel 91, achtste lid, van de Wet WIA besluiten van het opleggen van een bestuurlijke boete af te zien.
Herziening en terugvordering
4.2.
Niet in geschil is dat appellante in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 31 mei 2019 bij [BV] inkomsten uit arbeid heeft gehad. Ook de hoogte van deze inkomsten staat niet ter discussie.
4.3.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij werkzaamheden heeft verricht en daarmee inkomsten heeft verworven, zodat het Uwv verplicht was tot herziening van de uitkering over te gaan. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust, worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Voor zover appellante heeft gesteld dat geen sprake is geweest van een wijziging en zij steeds, ook voor 1 augustus 2020, bij [BV] heeft gewerkt, vindt deze stelling geen steun in de stukken. In het kader van de WIA-aanvraag heeft de arbeidsdeskundige van het Uwv in een rapport van 4 juni 2014, na een gesprek met appellante en contact te hebben opgenomen met [BV] , geconcludeerd dat appellante op dat moment niet werkzaam was. Uit het rapport blijkt bovendien dat [BV] heeft medegedeeld geen mogelijkheden te hebben voor appellante. Dat appellante vervolgens met ingang van 1 augustus 2014 (opnieuw) voor [BV] is gaan werken, is voor het recht op of de hoogte van de WIA-uitkering relevante informatie die appellante had moeten melden. Dat heeft zij ten onrechte niet gedaan. Het is daarbij niet relevant of al dan niet sprake is van opzet of verwijtbaarheid. Dat speelt geen rol bij de beantwoording van de vraag of de inlichtingenplicht is geschonden.
4.5.
De stelling van appellante dat het Uwv al voor de ziekmelding per 30 januari 2017 op de hoogte had kunnen zijn van haar werkzaamheden voor [BV] , omdat [BV] haar vaker ziek heeft gemeld, wordt niet gevolgd. Op de zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv medegedeeld dat hij onderzoek heeft gedaan naar eerdere ziekmeldingen bij het Uwv, maar die niet heeft aangetroffen. Bovendien laten eventuele ziekmeldingen onverlet dat appellante als uitkeringsgerechtigde aan haar inlichtingenverplichting moet voldoen. Dat, naar appellante heeft gesteld, de afdeling WW van het Uwv en de Belastingdienst bekend waren met haar werkzaamheden, ontslaat appellante ook niet van haar verplichting om zelf haar werkzaamheden bij het Uwv te melden.
4.6.
Nu appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden, was het Uwv gehouden om de uitkering met terugwerkende kracht te herzien en terug te vorderen. Voor de stelling dat de inkomsten al eerder zijn gekort op haar WIA-uitkering zijn geen aanknopingspunten. Ook in hoger beroep heeft appellante deze stelling niet met stukken onderbouwd. De Raad ziet ook overigens in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding het terugvorderingsbedrag voor onjuist te houden.
4.7.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn op grond waarvan het Uwv van herziening en/of terugvordering had moeten afzien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:474) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor appellante als gevolg van intrekking en/of terugvordering van de WIA-uitkering en de toeslag optreden. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Namens het Uwv is ter zitting bevestigd dat het Uwv bij de invordering rekening houdt met de actuele financiële situatie van appellante. Als de aflossingscapaciteit van appellante lager is dan ten tijde van het bestreden besluit, kan appellante dit aan het Uwv doorgeven. De financiële gevolgen van de herziening en/of terugvordering zijn naar het oordeel van de Raad dan ook niet onaanvaardbaar. Verder is niet gebleken dat de herziening en/of terugvordering voor appellante tot onaanvaardbare sociale gevolgen heeft geleid.
Boete
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het Uwv heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door het Uwv niet te melden dat zij werkzaamheden heeft verricht.
4.9.
In verband met het bestraffende karakter van de boete is essentieel dat de betrokkene persoonlijk een verwijt valt te maken van de schending van de inlichtingenverplichting (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 11 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH7780).
4.10.
De Raad is van oordeel dat, alle relevante feiten en omstandigheden van onderhavig geval in aanmerking genomen, appellante niet kan worden verweten dat zij geen melding heeft gemaakt van haar werkzaamheden. De stukken, waaronder de brief van de arbodienst van [BV] van 22 juli 2019, bieden voldoende steun voor de stelling van appellante dat zij, afgaande en vertrouwend op informatie van [BV] , ervan overtuigd was dat zij zich aan haar verplichtingen hield. De rol van [BV] , in combinatie met de persoonlijke en medische omstandigheden van appellante, die door het Uwv uitdrukkelijk zijn erkend, maken dat appellante in dit geval geen verwijt kan worden gemaakt. Bij het ontbreken van enige verwijtbaarheid had het Uwv moeten afzien van het opleggen van een boete. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover de boete aan appellante is opgelegd. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover het ziet op de boete, vernietigen wegens strijd met de wet. Het boetebesluit van 26 juli 2019 zal worden herroepen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de boete;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 januari 2020 gegrond;
- vernietigt het besluit van 14 januari 2020 voor zover het ziet op de opgelegde boete;
- herroept het boetebesluit van 26 juli 2019;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 179,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en F.M. Rijnbeek en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) L.R. Kokhuis