ECLI:NL:CRVB:2021:2140

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2021
Publicatiedatum
26 augustus 2021
Zaaknummer
19/3898 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing Wajong-uitkering en nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag om een Wajong-uitkering ongegrond heeft verklaard. Appellante had eerder, in 2014, een aanvraag ingediend die door het Uwv was afgewezen op basis van het ontbreken van arbeidsongeschiktheid. In 2017 diende zij opnieuw een aanvraag in, waarbij zij stelde dat er nieuwe feiten waren die haar recht op een uitkering zouden onderbouwen. De rechtbank oordeelde echter dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die de eerdere afwijzing konden rechtvaardigen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de door appellante aangevoerde gegevens niet als nieuwe feiten konden worden beschouwd, aangezien deze al eerder in de procedure naar voren hadden kunnen worden gebracht. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel van appellante niet slaagde, omdat er geen ondubbelzinnige toezegging was gedaan door het Uwv met betrekking tot haar recht op een WAO-uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19.3898 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 augustus 2019, 18/6569 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021. Namens appellante is [naam] verschenen. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door M.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [geboortedatum] 1960, heeft op 8 april 2014 een aanvraag om arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend wegens toenemende klachten op grond van het syndroom van Gilles de la Tourette en daarmee samenhangende klachten. Na een medisch onderzoek heeft het Uwv de aanvraag bij besluit van 9 mei 2014 afgewezen omdat er volgens de verzekeringsarts bij appellante op haar zeventiende en achttiende levensjaar geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wajong-wetgeving. Weliswaar was er bij appellante op het zeventiende en achttiende levensjaar sprake van Gilles de la Tourette, maar appellante heeft ondanks deze aandoening na haar opleiding gedurende negen tot tien jaar fulltime gewerkt als administratieve kracht bij Nedlloyd. De verzekeringsarts heeft verder overwogen dat uit anamnestische gegevens naar voren komt dat appellante haar werkzaamheden bij Nedlloyd heeft beëindigd wegens ziekte en dat zij mogelijk nog aanspraak zou kunnen maken op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2.
Een aanvraag van appellante om een WAO-uitkering is door het Uwv bij besluit van 17 november 2014 afgewezen omdat de verzekeringsarts niet heeft kunnen vaststellen of er voor het einde van de verzekeringsplicht voor de WAO sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid.
1.3.
Met een door het Uwv op 30 maart 2017 ontvangen aanvraag heeft appellante het Uwv opnieuw verzocht haar een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante heeft naar voren gebracht dat het syndroom van Gilles de la Tourette zich vanaf haar vroege jeugd heeft geopenbaard. Door trauma’s in haar jeugd heeft appellante ook een posttraumatische stressstoornis ontwikkeld die zich openbaart bij spanningen en veel prikkels. Appellante kan hierdoor niet werken. Bij haar aanvraag heeft appellante een uitgebreide anamnese gevoegd over de jaren 1964 tot en met 2016. Bij besluit van 25 januari 2018 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat niet gebleken is van nieuwe feiten en of omstandigheden die ertoe leiden dat het besluit van 9 mei 2014 herzien dient te worden. Bij besluit van 14 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van
25 januari 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante aan haar aanvraag geen nieuw feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten grondslag heeft gelegd. Appellante had de bij haar aanvraag gevoegde anamnese en het overzicht van haar behandelingen in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 9 mei 2014 naar voren kunnen brengen. Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit ook voor de door appellante aangevoerde stelling dat het Uwv in 2014 niet heeft meegewogen dat Nedlloyd ondersteuningsmaatregelen heeft ingezet om haar in dienst te houden. Van een evident onredelijk besluit is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank heeft in reactie op de beroepsgrond van appellante dat er sprake is van misbruik van gezag en opgewerkt vertrouwen, omdat het Uwv haar heeft toegezegd dat zij een WAO-uitkering kan krijgen, geoordeeld dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet slaagt omdat het door appellante gestelde gewekte vertrouwen niet ziet op de Wajong-procedure maar op de WAO-aanvraag.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat zij geen nieuwe feiten en omstandigheden aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd. Appellante heeft herhaald dat er bij de eerdere beoordeling in 2014 essentiële informatie is gemist waardoor die beoordeling onzorgvuldig en onvolledig is geweest. Het Uwv had deze tekortkomingen destijds kunnen achterhalen maar heeft dit ten onrechte niet gedaan. Appellante heeft verder uiteengezet dat nu het Uwv haar aanvraag in behandeling heeft genomen impliciet door het Uwv is erkend dat zij aan haar verzoek nieuwe feiten ten grondslag heeft gelegd. Naar de mening van appellante is het bestreden besluit evident onredelijk. Ook heeft appellante herhaald dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van
9 mei 2014 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en
27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.1.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer zijn uitspraak van 30 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO8674) kunnen nieuwe stukken ter onderbouwing van de ingenomen stellingen uiterlijk in de bezwaarfase worden ingebracht.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt grotendeels een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Er wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De overwegingen die door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd worden onderschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft mogen afwijzen omdat appellante aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de bij haar aanvraag in 2017 aangeleverde gegevens, waaronder correcties van omissies in het dossier uit 2014, de anamnese van appellante en het overzicht van haar behandelingen, te beschouwen zijn als nieuwe feiten. Appellante had dit, zoals ook door de rechtbank is overwogen, in de eerdere procedure in 2014 naar voren kunnen brengen. Door de gemachtigde van appellante is ter zitting naar voren gebracht dat het Uwv ten onrechte heeft aangenomen dat appellante een arbeidsverleden heeft zonder arbeidsongeschiktheid. Appellante stelt dat zij vanaf de aanvang van haar werkzaamheden bij Nedlloyd gemiddeld 20% heeft verzuimd en dat Netlloyd appellante altijd de hand boven het hoofd heeft gehouden. Nog afgezien dat bewijsstukken van het gestelde verzuim ontbreken, had appellante ook deze feiten en omstandigheden al in 2014 naar voren kunnen brengen. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen om te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.3.
Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. Nog daargelaten dat de Raad niet gebleken is van een ondubbelzinnige toezegging door het Uwv dat appellante recht zou hebben op een WAO-uitkering, slaagt het beroep van appellante niet omdat dit geen betrekking heeft op deze Wajong-zaak.
4.4.
De overwegingen 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.M.M. Chevalier