ECLI:NL:CRVB:2021:2136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2021
Publicatiedatum
26 augustus 2021
Zaaknummer
18/1291 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overgang van onderneming en eigenrisicodragerschap in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de vraag of de appellante, die eigenrisicodrager is voor de Wet WIA, geheel of gedeeltelijk de onderneming van [BV] heeft overgenomen. [BV] was failliet verklaard en de bedrijfsactiviteiten zijn overgegaan naar appellante. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er sprake is van een volledige overgang van de onderneming, ondanks dat niet alle werknemers van [BV] zijn overgenomen. De Raad stelt vast dat de bedrijfsactiviteiten van appellante en [BV] in grote mate overeenkomen, dat de overname van de inventaris, handgereedschappen en goodwill heeft plaatsgevonden, en dat appellante kort na het faillissement van [BV] is gestart met de activiteiten. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat het Uwv appellante terecht als eigenrisicodrager heeft aangemerkt en dat de aan werknemer toegekende WGA-uitkering terecht aan appellante is toegerekend. De Raad wijst erop dat het standpunt van appellante, dat een volledige overname alleen kan plaatsvinden als alle werknemers worden overgenomen, geen steun vindt in de wetgeving en rechtspraak. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante en bepaalt dat het Uwv het griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

18.1291 WIA

Datum uitspraak: 25 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 januari 2018, 17/3625 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. E.C. Spiering hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2021. Namens appellante is verschenen mr. drs. Spiering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam werknemer] (werknemer) is werkzaam geweest bij [BV] Op 2 juli 2012 is werknemer uitgevallen wegens ziekte. Na afloop van de wachttijd is hem bij besluit van 2 juli 2014 met ingang van 27 juli 2014 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 37,86%. Bij besluit van 2 juli 2014 is deze WGA-uitkering aan [BV] toegerekend.
1.2.
[BV] is op 21 juni 2016 failliet verklaard. De bedrijfsvoering is op 12 juli 2016 overgegaan naar appellante, die eigen risicodrager is voor de Wet WIA. Om die reden heeft het Uwv vastgesteld dat appellante het risico draagt voor de WGA-uitkering van werknemer. Het Uwv heeft bij besluit van 30 september 2016 vastgesteld dat appellante aan het Uwv een bedrag van € 2.502,24 moet betalen wegens door het Uwv aan werknemer betaalde uitkering over de periode van 1 tot en met 30 september 2016.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 september 2016. Slechts een deel van de bedrijfsactiviteiten en een deel van het personeel van [BV] is overgegaan naar appellante. Onder verwijzing naar de van toepassing zijnde regelgeving betekent dit volgens appellante dat zij geen eigen risicodrager voor werknemer is geworden en dat de uitkering moet worden verhaald op de garantsteller.
1.4.
Bij besluit van 26 januari 2017 heeft het Uwv de WGA-uitkering vanaf 12 juli 2016 aan appellante toegerekend. Ook tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 31 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 30 september 2016 en 26 januari 2017 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat uit de van de Belastingdienst ontvangen gegevens is gebleken dat appellante voor 100% opvolger is van [BV] Dit betekent, gelet op de van toepassing zijnde regelgeving, dat appellante eigen risicodrager voor werknemer is geworden. De aan de werknemer toegekende WGA-uitkering is terecht aan appellante toegerekend.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de hele onderneming van [BV] is overgegaan op appellante. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om in dit geding anders te oordelen dan in de zaak 17/2446, nu sprake is van hetzelfde feitencomplex en hetzelfde toetsingskader. Die zaak heeft betrekking op een beroep van appellante tegen een besluit van de belastinginspecteur. De rechtbank is niet gebleken dat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten voor de toerekening. Appellante is daarom door het Uwv terecht aangemerkt als eigenrisicodrager voor de Wet WIA ten aanzien van de uitkering van werknemer.
2.2.
Nu is vastgesteld dat appellante eigenrisicodrager is voor de Wet WIA, volgt daaruit dat appellante de aan de werknemer toegekende WGA-uitkering moet betalen en voorts dat, indien zij dat niet doet, wat hier het geval is, het Uwv op grond van (thans) artikel 84, vierde en vijfde lid, van de Wet WIA verplicht is de uitkering te betalen aan de werknemer en te verhalen op appellante. Daarbij gaat het om een bepaling van dwingend recht waarvan in beginsel niet kan worden afgeweken. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 augustus 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR4262) geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht, die ertoe leiden dat strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd zijn te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat het Uwv aan het verkeerde wettelijke regime heeft getoetst, dat ten onrechte geen onderscheid is gemaakt tussen een omzetting en een overname van een onderneming en dat het Uwv ten onrechte de Belastingdienst heeft gevolgd in die zin dat de in geding zijnde overname is aangemerkt als een volledige overname. Van een volledige overname is volgens appellante sprake indien [BV] in zijn geheel zou zijn overgenomen door appellante en daar is geen sprake van. Onder meer zijn niet alle personeelsleden van [BV] overgenomen door appellante. Dit betekent, gelet op artikel 84, vijfde lid, van de Wet WIA – zoals die bepaling in 2016 luidde –, dat het risico van de betaling is blijven berusten bij [BV] en dus in dit geval, gelet op het faillissement van dit bedrijf, bij de garantsteller als bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Datum in geding is 12 juli 2016, zijnde de datum waarop appellante activiteiten van [BV] heeft overgenomen. Op dat moment luidde artikel 84, derde lid, van de Wet WIA als volgt.
In geval van overgang van een onderneming in de zin van artikel 662 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede in geval van een dergelijke overgang bij faillissement, wordt het risico van de betaling van de WGA-uitkering aan de verzekerde, die op de eerste dag van de bij de uitkering in acht genomen wachttijd in dienstbetrekking stond tot de werkgever die de onderneming heeft overgedragen, alsmede het risico van betaling van de overlijdensuitkering, bedoeld in artikel 74, eerste lid, aan de rechthebbende of rechthebbenden, bedoeld in dat lid, in afwijking van het tweede lid gedragen door de werkgever die de onderneming verkrijgt, indien:
a. de werkgever die de onderneming overdraagt geen eigenrisicodrager is en de werkgever die de onderneming verkrijgt eigen risicodrager is of wordt;
b. de werkgever die de onderneming overdraagt eigenrisicodrager is; of
c. de werkgever die de onderneming overdraagt een werkgever is wiens eigenrisicodragen is beëindigd als bedoeld in het tweede lid.
Het vijfde lid luidde op 12 juli 2016 als volgt.
Indien in de in het derde lid, onderdeel b of c, bedoelde situatie slechts een deel van de onderneming overgaat, blijft het risico van de betaling van de uitkering berusten bij de werkgever die een deel van de onderneming overneemt.
4.2.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of [BV] , dat eigenrisicodrager was voor werknemer, geheel dan wel gedeeltelijk is overgegaan.
4.3.
Ingevolge artikel 7:662, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek wordt onder overgang van onderneming verstaan: overgang van een onderneming of onderdeel daarvan ten gevolge van een overeenkomst, zoals een overeenkomst tot verkoop, verhuur, verpachting of uitgifte in vruchtgebruik. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van overgang van onderneming of onderdeel daarvan van belang is of de identiteit van de onderneming is behouden (Hof van Justitie van de – toenmalige – Europese Gemeenschappen van 18 maart 1986, NJ 1987, 502 en voorts HR 18 januari 1985, onderscheidenlijk 13 februari 1987, NJ 1987, 501 en 503). De identiteit van de overgedragen onderneming blijft behouden indien de exploitatie in feite wordt voortgezet of na een korte periode van oponthoud wordt hervat. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overgang van onderneming dient in het kader van identiteitsbehoud tevens te worden gelet op de feiten en omstandigheden die kenmerkend zijn voor de overgang, zoals de aard van de betrokken onderneming, het feit dat de bedrijfsmiddelen al dan niet zijn overgedragen, de waarde van de immateriële activa op het moment van de overdracht, het feit dat nagenoeg al het personeel wordt overgenomen, de mate waarin de bedrijfsactiviteiten voor en na de overdracht gelijk zijn en de duur van de eventuele onderbreking van die activiteiten. Deze aspecten worden niet afzonderlijk beoordeeld maar moeten een globaal totaalbeeld opleveren voor het antwoord op de vraag of sprake van overgang van onderneming (zie de uitspraak van de Raad van 19 juli 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AD5002).
4.4.
Uit de beschikbare gegevens blijkt dat de bedrijfsactiviteiten van het (gefailleerde) [BV] en appellante in grote mate overeenkomen, dat de bedrijfsactiviteiten van appellante in hetzelfde pand plaatsvinden als waarin [BV] was gevestigd, dat appellante de nog niet afgeronde opdrachten van [BV] heeft overgenomen, dat appellante de inventaris, de handgereedschappen en de goodwill van [BV] heeft overgenomen en dat appellante reeds kort na het faillissement [BV] heeft overgenomen. Voorts heeft appellante 18 van de 29 werknemers van [BV] in dienst genomen. Op grond van deze gegevens wordt met in achtneming van voormelde criteria geoordeeld, dat er sprake is geweest van een volledige overgang van [BV] naar appellante en dat het Uwv appellante terecht met toepassing van artikel 84, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA als eigenrisicodrager van werknemer heeft aangemerkt. Dat niet alle personeelsleden van [BV] zijn overgegaan leidt, gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden, niet tot een andere conclusie. Voor het standpunt van appellante dat slechts sprake is van een volledige overname van een bedrijf indien een bedrijf in zijn geheel, inclusief alle werknemers, wordt overgenomen door verkrijger is geen steun te vinden in de van toepassing zijnde regelgeving en de daarop gebaseerde rechtspraak. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. In de omstandigheid dat de rechtbank zich, ondanks de betreffende gronden van appellante, niet expliciet heeft uitgelaten over de implicaties van (destijds) artikel 84 van de Wet WIA wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- . Ook dient het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.496,-;
- bepaalt dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en H.G. Rottier en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M. Géron