ECLI:NL:CRVB:2021:2134

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2021
Publicatiedatum
26 augustus 2021
Zaaknummer
20/2996 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op basis van onherstelbare vertrouwensbreuk bij Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond. De appellante, die sinds 2006 in vaste dienst was, kreeg op 23 mei 2016 onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens plichtsverzuim. Dit ontslag werd in eerdere procedures al ter discussie gesteld, maar het dagelijks bestuur had na een eerdere uitspraak van de Raad op 29 november 2018 een nieuw besluit genomen, waarin het ontslag op andere gronden werd gehandhaafd, namelijk een onherstelbare vertrouwensbreuk.

De Raad oordeelde dat de procesopstelling van het dagelijks bestuur, hoewel ongewenst, geen schending van de goede procesorde opleverde. De Raad concludeerde dat er ten tijde van het ontslag sprake was van een onherstelbare vertrouwensbreuk, die was ontstaan door een reeks van conflicten en plichtsverzuim van de appellante. Ondanks verschillende verbetertrajecten en gesprekken met collega's, was er geen verandering in de situatie opgetreden. De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur voldoende inspanningen had geleverd om de werkverhouding te verbeteren, maar dat de appellante zich onvoldoende coöperatief had opgesteld.

De Raad verklaarde het beroep van de appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, en oordeelde dat het dagelijks bestuur bevoegd was om het ontslag op basis van de onherstelbare vertrouwensbreuk te handhaven. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een goede arbeidsrelatie en de gevolgen van een verstoorde verhouding voor het dienstverband.

Uitspraak

20.2996 AW

Datum uitspraak: 26 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond van 21 juli 2020
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 29 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3819, heeft de Raad de tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 november 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:9391, vernietigd, het beroep tegen het bij besluit van 30 januari 2017 gehandhaafde ontslagbesluit vernietigd, het dagelijks bestuur opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft op 21 juli 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit).
Namens appellante heeft mr. G.P. Oberman, advocaat, beroep ingesteld tegen het
bestreden besluit.
Namens het dagelijks bestuur heeft mr. J.H.M. Huizinga, advocaat, een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden. Appellante heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Oberman. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H.M. Huizinga, mr. J. van de Watering en B.H.W. Oudshoorn.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017
(AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellante was sinds 2006 werkzaam in vaste dienst bij de Veiligheidsregio Rotterdam-
Rijnmond, laatstelijk in de functie van [functie] bij de [dienstonderdeel] .
1.3.
Bij besluit van 23 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 januari 2017, is
aan appellante wegens plichtsverzuim met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Bij uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 november 2017 is het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 30 januari 2017 ongegrond verklaard.
1.4.
In de hiervoor genoemde uitspraak van 29 november 2018 heeft de Raad - voor zover
hier van belang - geoordeeld dat appellante misbruik heeft gemaakt van haar functie als [functie] door, na een val van haar zoon op [datum in] 2016, via een interne lijn te verzoeken om een ambulance vanwege een vervoersprobleem. Verder is zij tweemaal, op 7 maart 2016 en 31 maart 2016, niet verschenen bij een afspraak met de bedrijfsarts. De Raad heeft de opgelegde straf van onvoorwaardelijk strafontslag onevenredig geacht aan de aard en ernst van dit plichtsverzuim.
1.5.
Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 29 november 2018 heeft het dagelijks bestuur het bestreden besluit genomen. Bij dit besluit heeft het dagelijks bestuur, na een daartoe strekkend voornemen waarop appellante haar zienswijze naar voren heeft gebracht, het bezwaar van appellante gegrond verklaard, het primaire besluit van 23 mei 2016 herroepen en aan haar met ingang van 23 mei 2016 ontslag op andere gronden verleend wegens een onherstelbare vertrouwensbreuk op grond van artikel 96, eerste lid, van het Ambtenarenreglement Rotterdam (AR). Daarbij is haar een uitkering overeenkomstig de Werkloosheidswet en een bovenwettelijke uitkering krachtens de Verordening bovenwettelijke werkloosheidsuitkering toegekend.
2. Appellante heeft zich in beroep op hierna te bespreken gronden tegen het bestreden besluit gekeerd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137) kan een ontslaggrond als die van artikel 96 van het AR worden toegepast als sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd. Dit impliceert dat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit duidelijk moet zijn dat herplaatsing elders binnen de organisatie niet mogelijk is of dat van verdere inspanningen daartoe geen resultaat te verwachten is.
3.1.2.
Bij de beoordeling of sprake is van een situatie waarin aanleiding kan zijn voor ontslag op andere gronden, moet niet het tijdstip van het nemen van de beslissing op bezwaar als peilmoment worden genomen, maar is de datum van beëindiging van het dienstverband het uitgangspunt. Weliswaar kan in het kader van de heroverweging acht geslagen worden op tijdens de bezwaarschriftenprocedure naar voren gekomen feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de situatie voorafgaand aan en ten tijde van de ontslagverlening, maar de ontwikkeling van de verhoudingen na het ontslag kan bij de vraag naar de houdbaarheid van dat ontslag geen rol spelen. Zie de uitspraak van 3 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8633.
3.1.3.
Volgens eveneens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:534) is het, indien aan een ontslagbesluit een - niet de ingangsdatum betreffend - gebrek kleeft dat ertoe leidt dat een nieuw ontslagbesluit wordt genomen, niet ten principale ongeoorloofd om de oorspronkelijke ingangsdatum van het ontslag te handhaven, indien die handhaving de toetsing aan het geschreven en ongeschreven recht kan doorstaan, waarbij met name te denken valt aan de beginselen van rechtszekerheid en zorgvuldigheid. Doorslaggevend is daarbij dat het feitencomplex waarvan sprake was ten tijde van de ingangsdatum van het ontslag het nieuwe ontslagbesluit moet kunnen dragen. Het betoog van appellante dat het besluit op dit punt onrechtmatig is, kan dan ook niet slagen.
3.2.
Appellante heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur de goede procesorde heeft geschonden door niet, overeenkomstig artikel 8:42 van de Awb, binnen vier weken na het daartoe strekkende verzoek van de Raad een verweerschrift in te dienen. De gemachtigde van het dagelijks bestuur heeft zonder overleg met de griffie van de Raad eind 2020 meegedeeld dat het verweerschrift uiterlijk tien dagen voor de zitting zal worden ingediend. De indiening van het verweerschrift, onder toevoeging van aanvullende stukken, heeft vervolgens eind juni 2021 plaatsgevonden. Deze procesopstelling, hoe ongewenst ook, geeft de Raad thans geen aanleiding voor het oordeel dat de beginselen van de goede procesorde zijn geschonden. Daarin weegt de Raad mee dat partijen op grond van artikel 8:58 van de Awb tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen en deze termijn door het dagelijks bestuur niet is geschonden. Ook is van belang dat appellante in staat is gebleken om vóór de zitting schriftelijk op het verweerschrift en de nadere stukken te reageren.
3.3.
Het betoog van appellante dat ten onrechte geen opzegtermijn in acht is genomen, slaagt niet. In de rechtspositieregeling noch in de hiervoor genoemde rechtspraak is een dergelijk vereiste terug te vinden.
3.4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat geen sprake is van een onherstelbare vertrouwensbreuk. Naar aanleiding van deze beroepsgrond heeft de Raad acht geslagen op de gedingstukken die betrekking hebben op het functioneren van appellante bij de Veiligheidsregio. De navolgende gebeurtenissen acht de Raad van belang voor zijn beoordeling.
3.4.2.
Medio 2010 was sprake van een langdurig conflict met een collega. Dit conflict is onder begeleiding van de afdeling Personeel en Organisatie tot een zekere rust gekomen. In april 2011 wordt met appellante een gesprek gevoerd naar aanleiding van haar frequente ziekteverzuim. Appellante brengt in dit gesprek naar voren dat zij stress ervaart en regelmatig conflicten heeft met zowel hulpvragers als haar collega’s. In het verslag van dit gesprek is opgenomen dat appellante een communicatietraining heeft gehad. Vervolgens voert appellante een gesprek met de groep collega’s met wie zij samenwerkt, omdat er onrust in de groep is geconstateerd. Het gesprek heeft als doel om de ergernissen uit te praten. Kort daarna wordt een collega bereid gevonden om appellante te ondersteunen in een verbetertraject. In maart 2013 is met appellante een gesprek gevoerd over haar opstelling in een discussie met een ambulancebemanning. Haar leidinggevende heeft deze discussie gekwalificeerd als onprofessioneel. In november 2013 spreekt een collega namens de ploegleden zijn zorgen uit over de samenwerking met appellante. In dezelfde periode worden de uitkomsten van de zogenoemde coaching on the job besproken met appellante. Hieruit komt naar voren dat de coach van mening is dat appellante niet competent is. Het geconstateerde niveau is onacceptabel op de volgende punten: ontbreken van structuur, methodiek; geen diepgang omdat niet wordt doorgevraagd of gecontroleerd; geen medische onderbouwing kunnen geven; ontbreken van regie; onderbouwing voor urgentiebepaling ontbreekt en beperkt reflectievermogen. Deze conclusies hebben geleid tot het intrekken van de bekwaamheidsverklaring [functie] [dienstonderdeel] . Inzet als [functie] is daardoor niet meer mogelijk. Volgens appellante heeft zij geen reële kans gekregen tijdens de training, omdat de coach aan het begin van de dag gezegd zou hebben: “ik zal alles doen om jou onderuit te halen”. Naar aanleiding van gesprekken over een andere functie is appellante vanaf juni 2015 gedetacheerd bij de Veiligheidsregio [regio] ( [regio] ). Op [datum in] 2016 heeft appellante, naar aanleiding van een val van haar zoon, gebeld naar een telefoonnummer van de [dienstonderdeel] van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond, niet zijnde het alarmnummer 112. Tijdens dit gesprek heeft zij verzocht een ambulance te laten komen. Haar collega reageerde hierop met de mededeling dat zij het ProQA (het protocol) zou starten en dat er waarschijnlijk een huisartsverwijzing zou uitkomen. In reactie hierop heeft appellante, voordat het protocol werd toegepast, het gesprek beëindigd. In de meergenoemde uitspraak van 29 november 2018 heeft de Raad geoordeeld dat appellante hiermee misbruik heeft gemaakt van haar positie en dit gekwalificeerd als plichtsverzuim. Uit een verslag van een gesprek dat in april 2016 is gevoerd tussen appellante en haar leidinggevenden, waarin appellante werd bijgestaan door een professionele gemachtigde, blijkt dat appellante in dit gesprek kenbaar maakt dat zij vindt dat haar leidinggevenden het slecht met haar voor hebben. Eén van haar leidinggevenden vraagt nooit hoe het gaat en wil alleen maar weten of haar zoon uit het ziekenhuis is gekomen. Door een andere leidinggevende is zij eerder beschuldigd van diefstal en wordt zij gediscrimineerd. Er wordt niet menselijk met haar omgegaan en er wordt constant een reden gezocht om haar weg te pesten. In april 2016 is de detachering bij [regio] beëindigd. Appellante heeft hierover ter zitting als reden gegeven dat zij werd tegengewerkt bij [regio] . De teammanager [regio] heeft hiervoor als reden gegeven dat appellante niet in gesprek wil naar aanleiding van een ziekmelding van appellante.
3.5.
Op basis van de onder 3.4.2 genoemde gebeurtenissen is de conclusie gerechtvaardigd dat tussen partijen, ten tijde van de ontslagdatum op 23 mei 2016, sprake was een onherstelbare vertrouwensbreuk. Het functioneren van appellante schoot tekort. Door een gebrek aan zelf reflecterend vermogen is zij onvoldoende in staat gebleken dit functioneren te verbeteren. Dit heeft geleid tot spanningen op de werkvloer. Een verbetertraject, gesprekken met collega’s en een detachering hebben in deze situatie geen verandering gebracht. Ter zitting bij de Raad heeft appellante dit bevestigd. Het betoog van appellante dat het dagelijks bestuur in de periode voorafgaand aan de ontslagdatum meer had moeten doen om de verhoudingen te verbeteren, brengt geen verandering in de conclusie van de Raad. Het dagelijks bestuur heeft zich voldoende ingespannen om te komen tot een aanvaardbare werkverhouding. Appellante heeft zich hierin onvoldoende coöperatief opgesteld door steeds naar anderen te wijzen als oorzaak van de problemen en zichzelf in een slachtofferrol te plaatsen. Voortzetting van het dienstverband kon niet redelijkerwijs van het dagelijks bestuur gevergd worden. Het dagelijks bestuur was dan ook bevoegd appellante op basis van deze ontslaggrond te ontslaan.
3.6.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, oordeelt de Raad dat het college geen overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en het voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Hiervoor is van betekenis dat de leidinggevenden van appellant over een lange periode in diverse gesprekken en trainingen hebben getracht houding en gedrag van appellante te verbeteren, waarbij het belang van een dergelijke verbetering duidelijk kenbaar is gemaakt. Het dagelijks bestuur heeft daarom geen aanvullende ontslagvergoeding in de vorm van een zogeheten plus behoeven toe te kennen.
3.7.
Op grond van wat hiervoor is overwogen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Stumpel