ECLI:NL:CRVB:2018:3819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
18-178 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag aan ambtenaar wegens plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante, werkzaam bij de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond, was onterecht ontslagen wegens plichtsverzuim. De zaak begon toen appellante op 3 maart 2016 haar zoon, die ten val was gekomen, via een interne lijn om een ambulance vroeg. Dit verzoek werd gedaan in een situatie van nood, maar het dagelijks bestuur beschouwde dit als misbruik van haar functie. Daarnaast werd appellante verweten dat zij een collega in diskrediet had gebracht door een klacht in te dienen over de behandeling van haar verzoek. Het dagelijks bestuur legde haar een disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op, wat door de rechtbank werd bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verweten gedragingen niet als plichtsverzuim konden worden gekwalificeerd. De Raad stelde vast dat appellante in een noodsituatie handelde en dat het indienen van een klacht niet automatisch als plichtsverzuim kan worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig was in verhouding tot de ernst van het plichtsverzuim. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het dagelijks bestuur werd opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante. Tevens werd het dagelijks bestuur veroordeeld in de kosten van appellante, die op € 3.006,- werden begroot.

Uitspraak

18.178 AW

Datum uitspraak: 29 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 november 2017, 17/1645 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.P. Oberman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het dagelijks bestuur heeft mr. J.H.M. Huizinga, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Mr. Oberman heeft namens appellante nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Oberman. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Huizinga, mr. J.L.H.E van de Watering en H.C. Kuiper.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 2006 werkzaam in vaste dienst bij de Veiligheidsregio [regio] , laatstelijk in de functie van [functie] bij de [onderdeel] .
1.2.
Op 3 maart 2016 is de zoon van appellante thuis ten val gekomen. Naar aanleiding daarvan heeft appellante gebeld naar een telefoonnummer van de Meldkamer Ambulancezorg, niet zijnde het alarmnummer 112. Tijdens het telefoongesprek met een collega heeft ze verzocht om een ambulance te laten komen. Haar collega reageerde hierop met de mededeling dat zij het protocol ProQA (het protocol) zou starten en dat er waarschijnlijk een huisartsverwijzing zou uitkomen. In reactie daarop heeft appellante, voordat het protocol werd toegepast, het gesprek beëindigd. Op 23 maart 2016 heeft appellante een klacht ingediend over de wijze waarop haar collega haar verzoek om een ambulance heeft behandeld.
1.3.
Nadat het dagelijks bestuur het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellante haar zienswijze naar voren had gebracht, heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 23 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 januari 2017 (bestreden besluit) appellante wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd met onmiddellijke ingang op grond van artikel 79, eerste lid, aanhef en onder j en artikel 83 van het Ambtenarenreglement Rotterdam (AR). Het dagelijks bestuur heeft de volgende gedragingen aangemerkt als plichtsverzuim en aan de disciplinaire straf ten grondslag gelegd: appellante heeft misbruik gemaakt van haar functie als [functie] door via een interne lijn te verzoeken om een ambulance vanwege een vervoersprobleem, ze heeft een collega weloverwogen in diskrediet gebracht door een klacht over haar in te dienen en appellante is de regels met betrekking tot ziekteverzuim tussen 3 maart 2016 en 31 maart 2016 tweemaal niet nagekomen. Deze gedragingen zijn zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien aangemerkt als plichtsverzuim.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4946) hoeft de bestuursrechter niet op alle aangevoerde gronden en argumenten in te gaan, maar kan hij zich beperken tot de kern daarvan. In het licht van deze rechtspraak en anders dan appellante heeft aangevoerd, is de rechtbank in haar motiveringsplicht niet tekort geschoten. Ook de Raad beperkt zich tot de kern van de gronden en argumenten die appellante uitvoerig naar voren heeft gebracht.
4.2.
Ingevolge artikel 78 van het AR kan de ambtenaar wegens plichtsverzuim disciplinair worden gestraft. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van hetgeen een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
4.3.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
Misbruik van haar functie als verpleegkundig centralist
4.4.
Door haar functie had appellante, anders dan normale burgers, kennis van en toegang tot een niet-openbaar telefoonnummer van de Meldkamer Ambulancezorg. Tevens wist zij of had zij vanuit haar functie moeten weten dat dit interne nummer niet bestemd was voor het verzoeken om een ambulance; daarvoor is het alarmnummer 112 bestemd. Ter zitting heeft appellante verklaard niet 112 te hebben gebeld, omdat zij wist dat het bellen van dit nummer door professionals niet door de organisatie op prijs werd gesteld. Deze, niet onderbouwde, verklaring acht de Raad onaannemelijk. Zoals het dagelijks bestuur terecht heeft gesteld mag een ieder, dus ook medewerkers van de meldkamer, in geval van nood gebruikmaken van het alarmnummer 112 en wordt daarbij niet gevraagd naar de naam of functie van de melder. Door voor de interne route te kiezen, heeft appellante misbruik gemaakt van haar functie. Daarbij betrekt de Raad in zijn overweging de omstandigheid dat appellante wist of had moeten weten dat niet automatisch het protocol wordt gestart bij het bellen van het nummer van de meldkamer, zoals wel het geval is bij het bellen van het alarmnummer 112. Daarmee heeft zij haar collega in verlegenheid gebracht doordat deze werd geconfronteerd met een persoonlijk verzoek van een collega in plaats van een officiële 112-melding. De Raad kwalificeert de verweten gedraging als plichtsverzuim. Op de weging van de ernst van het plichtsverzuim, in samenhang met de beoordeling van de evenredigheid van de opgelegde straf, zal de Raad onder 4.8 ingaan.
Het in diskrediet brengen van een collega
4.5.
Appellante heeft een klacht ingediend over de wijze waarop haar collega haar verzoek om een ambulance te sturen heeft behandeld tijdens het telefonisch gesprek op 3 maart 2016. Volgens het dagelijks bestuur heeft appellante gelet op de inhoud van de klacht haar collega weloverwogen in diskrediet gebracht. De Raad stelt voorop, evenals het dagelijks bestuur, dat een ieder het recht heeft om een klacht in te dienen. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan het indienen van een klacht aan een ambtenaar verweten worden. Een dergelijke uitzonderlijke omstandigheid doet zich hier niet voor. De Raad heeft gelet op de gronden van de klacht niet kunnen vaststellen dat appellante daarmee haar collega weloverwogen in diskrediet heeft willen brengen. De verweten gedraging is daarmee niet aan te merken als plichtsverzuim.
De regels met betrekking tot ziekteverzuim tweemaal niet nakomen
4.6.
Appellante wordt verweten dat zij niet is verschenen bij een afspraak met de bedrijfsarts op 7 maart 2016. De Raad stelt vast dat appellante op 4 maart 2016 via een e-mailbericht genoegzaam is geïnformeerd over deze afspraak. Het betoog van appellante dat zij ten aanzien van de afspraak van 7 maart 2016 niet wist waar ze moest zijn en nog in afwachting was van een officiële brief slaagt niet. Appellante wordt voorts verweten dat zij niet tijdig is verschenen bij een afspraak met de bedrijfsarts op 31 maart 2016. Ten aanzien van het niet aanwezig zijn bij de afspraak op 31 maart 2016 heeft appellante aangevoerd dat zij zich heeft vergist in het tijdstip en later op de dag alsnog is verschenen. Daarmee staat vast dat appellante zowel op 7 maart 2016 als op 31 maart 2016 niet verschenen is op het afgesproken tijdstip bij de bedrijfsarts daar waar zij wel is opgeroepen te verschijnen en dat zij hiervoor geen verschoonbare redenen heeft. Dit mag appellante worden aangerekend als plichtsverzuim.
4.7.
Het dagelijks bestuur heeft de onder 4.4 en 4.6 besproken gedragingen terecht gekwalificeerd als plichtsverzuim. Niet gebleken is dat dit plichtsverzuim niet aan appellante kan worden toegerekend, zodat het dagelijks bestuur bevoegd was haar daarvoor disciplinair te straffen.
4.8.
De Raad komt thans toe aan de beoordeling van de vraag of de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan het resterende plichtsverzuim, in aanmerking nemend de aard en de ernst van dat plichtsverzuim en de omstandigheden waaronder dit plichtsverzuim heeft plaatsgevonden. De Raad concludeert dat appellante telefonisch contact heeft gelegd met de Meldkamer Ambulancezorg in een situatie waar zij als moeder geconfronteerd werd met een ten gevolge van een val gewond kind die vroeg om spoedig handelen van haar kant. Gebleken is dat zij diverse mogelijkheden heeft onderzocht om haar kind naar de eerste hulp te vervoeren, maar dat die op korte termijn geen uitkomst zouden bieden. Met betrekking tot het verwijt dat appellante tweemaal niet is verschenen op het spreekuur van de bedrijfsarts is van belang dat appellante bij de afspraak op 31 maart 2016 later die dag alsnog is verschenen. Gelet op deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat de (zwaarste) straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is aan de aard en ernst van het resterende plichtsverzuim. Het onvoorwaardelijk ontslag van appellante kan dus niet in stand blijven.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat vernietigen. De Raad ziet geen mogelijkheid tot definitieve geschilbeslechting binnen zijn bereik. Daarom zal het dagelijks bestuur worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2016. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het dagelijks bestuur te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 januari 2017;
  • draagt het dagelijks bestuur op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 mei 2016 met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen die beslissing slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.006,-;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 421,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en C.H. Bangma en
H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2018.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) S.H.H. Slaats

IJ