ECLI:NL:CRVB:2021:2127

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2021
Publicatiedatum
25 augustus 2021
Zaaknummer
19/4799 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering WIA-uitkering en boete wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant werkzaamheden heeft verricht zonder dit te melden, wat leidde tot een terugvordering van te veel betaalde uitkeringen en een boete. De rechtbank oordeelde dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden en dat de opgelegde boete van € 2.014,70 evenredig was. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan, maar de Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank. De Raad bevestigt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schending van de inlichtingenplicht verminderd verwijtbaar is en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die tot een verdere matiging van de boete zouden moeten leiden. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19/4799 WIA

Datum uitspraak: 25 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
18 oktober 2019, 18/3908 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 15 augustus 2013 is appellant per 2 september 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 23 februari 2016 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA‑uitkering beëindigd per 2 mei 2016 en appellant vanaf die datum een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluit van 2 maart 2016 is appellant per 2 mei 2016 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend. Bij besluit van 3 mei 2018 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant gewijzigd en appellant vanaf 1 april 2018 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.3.
Het Uwv is uit een interne controle gebleken dat appellant niet heeft doorgegeven dat hij werkzaamheden heeft verricht in de perioden van 5 juli 2016 tot en met 14 augustus 2016 voor [BV 1] , van 5 september 2016 tot en met 19 oktober 2016 voor [BV 2] . en van 30 januari 2017 tot en met 25 maart 2018 voor [BV 3] De inkomsten uit deze werkzaamheden zijn niet in mindering gebracht op de WIA-uitkering en de toeslag van appellant.
1.4.
Bij een drietal besluiten van 7 augustus 2018 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant herzien over de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 maart 2018 en de toeslag opnieuw vastgesteld over de periode 1 juli 2016 tot en met 31 maart 2018. Het Uwv heeft de over de periode van 1 augustus 2016 tot en met 31 maart 2018 te veel betaalde WIA-uitkering en toeslag van in totaal € 10.155,94 teruggevorderd.
1.5.
Bij een vierde besluit van dezelfde datum heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 2.014,70 omdat appellant zich niet aan de inlichtingenplicht heeft gehouden. Appellant heeft niet juist en te laat doorgegeven dat zijn inkomsten in de periode vanaf 5 juli 2016 tot 1 april 2018 zijn veranderd. Voor de berekening van de boete wordt uitgegaan van het bedrag dat appellant te veel heeft ontvangen over de periode van 1 augustus 2016 tot en met 31 december 2017.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 22 november 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 7 augustus 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat niet in geschil is dat appellant betaald werk heeft verricht bij verschillende werkgevers, zoals (lees: te weten) [BV 1] , [BV 2] . en [BV 3] en dat hij daaruit inkomsten heeft genoten. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant deze werkzaamheden op het moment dat deze zich voordeden alsmede de genoten inkomsten had moeten melden aan het Uwv. Appellant heeft tijdens een telefoongesprek van 4 juli 2016 met het Uwv geen concrete inkomsten uit arbeid gemeld en/of anderszins melding gedaan van een dienstverband. Volgens de rechtbank kon dat ook niet omdat de betreffende inkomsten en dienstverbanden toen nog niet bekend waren. Appellant heeft in een formulier van 20 oktober 2016 juist te kennen gegeven dat er op korte termijn geen zicht is op herstel of mogelijkheden tot werk terwijl hij kort daarvoor werkzaamheden had verricht. Daarnaast blijkt uit een telefoonnotitie van 23 maart 2018 dat hij heeft verklaard nooit inkomsten uit arbeid te hebben gehad. Het moet appellant redelijkerwijs duidelijk zijn dat informatie over de inkomsten en dienstverbanden van belang kon zijn voor zijn recht op uitkering. Appellant is herhaaldelijk geïnformeerd over zijn rechten en plichten ingevolge de Wet WIA en meermalen expliciet gevraagd informatie te verstrekken over wijzigingen op het terrein van werk en inkomsten. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv heeft aangetoond dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Daardoor heeft appellant te veel WIA-uitkering en toeslag ontvangen. De rechtbank stelt vast dat er in dit geval sprake is van normale of gemiddelde verwijtbaarheid op grond waarvan de bestuurlijke boete is verlaagd tot 50% van het benadelingsbedrag. Gelet op het feit dat dit de eerste overtreding van appellant betreft en er sprake is van een hoog terugvorderingsbedrag is de boete – mede gelet op de financiële draagkracht van appellant – verder verlaagd naar 25% van het benadelingsbedrag. Gesteld noch gebleken is van overige feiten of omstandigheden op grond waarvan dient te worden geconcludeerd tot (verdere) verminderde verwijtbaarheid en/of tot matiging van het boetebedrag of tot het afzien van boete wegens dringende redenen. De rechtbank acht de aan appellant opgelegde boete evenredig, passend en geboden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan. Appellant heeft op 4 juli 2016 telefonisch aan het Uwv doorgegeven dat hij wisselende inkomsten ging genereren vanaf 5 juli 2016 en gevraagd hoe hij diende te handelen. Een medewerker van het Uwv heeft appellant te kennen gegeven dat na het indienen van de aangifte inkomstenbelasting voor dat jaar door het Uwv achteraf het recht op uitkering zou worden berekend. Appellant heeft derhalve informatie van het Uwv ontvangen als ware hij zelfstandige en heeft conform dat advies gereageerd. Bovendien kon appellant geen inkomsten doorgeven omdat het aantal uren wisselend zou zijn. Wat betreft de verwijzing van de rechtbank naar het formulier van 20 oktober 2016 heeft appellant ter zitting verklaard dat hij weliswaar nog wel doorbetaald kreeg tot het einde van zijn contract, maar dat hij op dat moment geen werkzaamheden meer verrichtte. Volgens appellant is de boete ten onrechte opgelegd. Ook is het hem onduidelijk waarom de boete nog eens is verlaagd naar 25% zonder dat de verlaging wordt gemotiveerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA, is bepaald dat de verzekerde die recht heeft op een uitkering, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op de hoogte van de uitkering, aan het UWV verstrekt.
4.1.2.
In artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv beschikkingen op grond van deze wet herziet of dergelijke beschikkingen intrekt, indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.1.3.
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een uitkering die op grond van deze wet onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt door het UWV teruggevorderd.
4.1.4.
Op grond van artikel 12 van de TW is degene die aanspraak maakt op toeslag verplicht aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald.
4.1.5.
Op grond van artikel 11a van de TW, voor zover thans van belang, herziet het UWV een besluit op grond van de TW of trekt dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag, en indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.1.6.
In artikel 20, eerste lid, van de TW is, voor zover thans van belang, bepaald dat de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a van de TW onverschuldigd is betaald door het UWV wordt teruggevorderd. Op grond van het vijfde lid van artikel 20 van de TW kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.1.7.
Op grond van artikel 91, eerste lid, van de Wet WIA legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA.
4.1.8.
Op grond van artikel 14a, eerste lid, van de TW legt het Uwv een bestuurlijke boete op wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door degene die aanspraak maakt op een toeslag van de verplichting, bedoeld in artikel 12 van de TW.
4.2.
Het geschil in hoger beroep beperkt zich, naar appellant ter zitting heeft bevestigd, tot de vraag of de boete wegens schending van de inlichtingenplicht door appellant van in totaal € 2.014,70 terecht is opgelegd en evenredig is.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de door hem verrichte werkzaamheden voor [BV 1] , [BV 2] . en [BV 3] in de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 maart 2018 en van de daaruit ontvangen inkomsten. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij deze werkzaamheden tijdig had moeten melden bij het Uwv. Wat appellant in hoger beroep hierover heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat de schending van de inlichtingenplicht verwijtbaar is wordt onderschreven. Het Uwv was daarom verplicht appellant een boete op te leggen. Het Uwv is daarbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid van appellant, heeft de boete uit oogpunt van evenredigheid verlaagd naar 25% van het benadelingsbedrag en de boete bepaald op € 2.014,70,-.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval de schending van de inlichtingenplicht verminderd verwijtbaar is. De overwegingen van de rechtbank, weergegeven onder onderdeel 11 van de aangevallen uitspraak, hiervoor verkort onder 2 weergegeven, worden geheel onderschreven. Dat er bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding moeten geven tot een verdere matiging van de boete is niet gebleken. Wat appellant ter zitting heeft gesteld omtrent zijn psychische problemen in de periode van belang biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. De boete van € 2.014,70,- wordt als passend en geboden beschouwd.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en J.P.M. Zeijen en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.R. Kokhuis