ECLI:NL:CRVB:2021:2120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
24 augustus 2021
Zaaknummer
19/2942 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde transacties met voertuigen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving sinds 7 maart 2017 bijstand op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van signalen van de Dienst Wegverkeer dat appellant in het bezit was van meerdere voertuigen, heeft de gemeente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Appellant heeft niet gereageerd op uitnodigingen voor een gesprek en de gemeente heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van transacties met voertuigen in de maanden waarin hij bijstand ontving. De gemeente heeft daarop de bijstand herzien en een terugvordering van € 5.692,31 opgelegd, evenals een boete van € 1.195,80. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelt dat appellant inderdaad de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij niet heeft gemeld dat hij meerdere voertuigen op zijn naam had staan. De Raad heeft vastgesteld dat de auto’s, hoewel ze naar de sloop zijn gebracht, mogelijk inkomsten hebben opgeleverd en dat appellant dit had moeten melden. De Raad heeft het besluit van de gemeente om de boete te verlagen naar € 635,42 in aanmerking genomen, maar oordeelt dat de boete proportioneel is aan de ernst van de overtreding. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 23 oktober 2018 gegrond, maar het beroep tegen het nader besluit van 14 december 2020 wordt ongegrond verklaard. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.992,-.

Uitspraak

19 2942 PW, 20/4415 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 17 augustus 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2019, 18/5697 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.A.M. van der Geld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft op 14 december 2020 een nieuw besluit genomen (nader besluit).
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaak 19/2943 PW plaatsgevonden op 6 juli 2021. Namens appellant heeft mr. Van der Geld via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.D. Fritz. In de zaak 19/2943 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 7 maart 2017 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet.
1.2.
Naar aanleiding van een aantal signalen van de Dienst Wegverkeer (RDW) dat appellant in het bezit is (geweest) van een aantal auto’s heeft een medewerker van de afdeling Sociale Zaken IJsselgemeenten een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek gedaan en appellant tweemaal uitgenodigd voor een gesprek. Appellant is beide keren niet verschenen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 mei 2018.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 8 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 september 2018, de bijstand te herzien (lees: in te trekken) over de maanden juni, juli, oktober en november 2017 en januari 2018 en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.692,31 van appellant terug te vorderen. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van transacties met voertuigen in de hiervoor vermelde maanden. Aangezien appellant geen concrete en controleerbare gegevens heeft overgelegd van deze transacties, is het recht op bijstand over die maanden niet vast te stellen. Bij uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:1489, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 5 september 2018 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
1.4.
Bij besluit van 5 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 oktober 2018 (bestreden besluit), heeft het college appellant een boete opgelegd van € 1.195,80. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, omdat hij niet onverwijld en uit eigen beweging aan het college heeft doorgegeven dat hij de vijf auto’s die hij in de bijstandsperiode in bezit had in de maanden juni, juli, oktober en november 2017 en januari 2018 (te beoordelen maanden) van zijn naam heeft gehaald. Ook heeft appellant geen, dan wel onvoldoende, concrete en verifieerbare gegevens aangeleverd van transacties over deze voertuigen. Het college is bij het bepalen van de hoogte van de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft rekening gehouden met de draagkracht van appellant door de boete vast te stellen op twaalfmaal 10% van € 996,58 netto, zijnde de ten tijde van de besluitvorming voor appellant geldende bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Bij het nader besluit heeft het college naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525, de boete verlaagd en met inachtneming van een beslagvrije voet van 95% nader vastgesteld op € 635,42.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Het college heeft met het nader besluit de hoogte van de boete gewijzigd. Alleen al hierom houdt het bestreden besluit geen stand en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft. Vervolgens moet worden beoordeeld of het nader besluit in rechte stand kan houden.
5.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Het ging namelijk om vijf oude auto’s die geen enkele waarde vertegenwoordigen en na gebruik zijn afgevoerd naar de sloop. Bovendien heeft appellant het college al in een eerder stadium op de hoogte gesteld van de (transacties met de) auto’s.
5.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Een belanghebbende moet direct en uit eigen beweging alles melden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat dit van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Gelet op de volgende overwegingen heeft appellant dit nagelaten.
5.4.1.
Vaststaat dat appellant vijf kentekens gedurende betrekkelijk korte periode op zijn naam geregistreerd heeft gehad en dat de tenaamstellingen in de te beoordelen maanden zijn geëindigd.
5.4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, volgt uit kentekenregistraties zoals hier aan de orde de directe betrokkenheid van degene op wiens naam het voertuig geregistreerd staat of heeft gestaan. Als een persoon betrokken is geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen betrekkelijk korte periode ten aanzien van diverse auto’s, dan is aannemelijk dat met betrekking tot die auto’s handelstransacties hebben plaatsgevonden. [1] De datum van de tweede wijziging van de tenaamstelling, namelijk met ingang waarvan de kentekenregistratie op naam van betrokkene is geëindigd, wordt hierbij als datum gehanteerd waarop de voor het recht op bijstand relevante transactie heeft plaatsgevonden. [2]
5.4.3.
Uit 5.4.1 volgt dat appellant herhaaldelijk direct betrokken is geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen een betrekkelijk korte periode ten aanzien van diverse auto’s. Daarmee is aannemelijk dat appellant betrokken is geweest bij handelstransacties ten aanzien van die auto’s. De door appellant gestelde omstandigheid dat het ging om oude auto’s die geen waarde hadden en na gebruik naar de sloop gingen, betekent niet dat met de desbetreffende transacties geen inkomsten konden worden verworven. [3] Ook die transacties had appellant dus moeten melden.
5.4.4.
Appellant had melding moeten maken van de wijzigingen in de tenaamstellingen van de vijf auto’s, aangezien deze gegevens, gelet op 5.4.2 en 5.4.3., onmiskenbaar van belang konden zijn voor de (voortzetting van de) bijstandsverlening. Appellant heeft dit niet gedaan. Daarmee heeft hij het college de mogelijkheid onthouden om direct een op deze aspecten toegespitst nader onderzoek in te stellen om de rechtmatigheid van de bijstand van appellant te kunnen beoordelen. [4]
5.4.5.
Dat appellant het college al op een eerder moment op de hoogte heeft gesteld van de (transacties met de) auto’s heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Zijn stelling dat hij dit heeft besproken met een medewerker is daarvoor onvoldoende. Hij heeft die niet concreet gemaakt en niet onderbouwd en uit intern onderzoek van het college is niet gebleken van een dergelijke melding.
5.5.
Uit 5.4.1 tot en met 5.4.5 volgt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van transacties met auto’s in de te beoordelen maanden. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was verplicht een boete op te leggen. De Raad ziet geen aanleiding om, zoals appellant heeft verzocht, de boete verder te matigen dan het college al heeft gedaan. De opgelegde boete van € 635,42 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
5.6.
Gelet op 5.5 zal het beroep tegen het nader besluit ongegrond worden verklaard.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en op € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal een bedrag van € 2.992,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 23 oktober 2018 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 14 december 2020 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
  • € 2.992,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R.I.S. van Haaren

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2437.
2.Zie de uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306.
3.Vergelijk de uitspraak van 22 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3399.
4.Vergelijk de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:940.