ECLI:NL:CRVB:2021:2080

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
20/173 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om terug te komen van besluit WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om terug te komen van een eerder besluit van het Uwv, dat op 25 juni 2012 is genomen. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij nieuwe feiten en omstandigheden heeft die haar verzoek zouden moeten onderbouwen. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen die aanleiding geven om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank heeft overwogen dat nieuw gebleken feiten of omstandigheden alleen kunnen worden erkend als deze na het eerdere besluit zijn voorgevallen of als ze vóór dat besluit zijn voorgevallen maar niet eerder konden worden aangevoerd. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe informatie gepresenteerd die deze criteria zou vervullen. De Raad heeft de eerdere overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad heeft het Uwv wel veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 3.366,-. De uitspraak is gedaan op 19 augustus 2021.

Uitspraak

20 173 WIA

Datum uitspraak: 19 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 december 2019, 19/2693 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.R.D. Kommer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 11 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kommer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen met een verzekeringsgeneeskundig rapport te reageren op door appellante overgelede medische informatie en een zogenaamde Amber‑toets uit te voeren.
Het Uwv heeft een rapport van 18 februari 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
Appellante heeft op 18 maart 2021 een reactie en nadere medische gegevens overgelegd.
Vervolgens is het onderzoek ter zitting op 15 juli 2021 via videobellen voortgezet. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kommer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft laatstelijk gewerkt als administratief medewerker. Per 19 mei 2010 heeft zij zich ziek gemeld wegens hartrtimestoornissen. Bij besluit van 25 juni 2012 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 16 mei 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 9 november 2012 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 3 april 2013 het beroep van appellante tegen het besluit van 9 november 2012 ongegrond verklaard en de Raad heeft deze uitspraak bij zijn uitspraak van 26 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3918, bevestigd.
1.2.
Op 8 oktober 2018 heeft appellante een WIA aanvraag ingediend, met 4 mei 2002 als eerste ziektedag. Bij besluit van 17 oktober 2018 heeft het Uwv de aanvraag van appellante niet in behandeling genomen. Daarbij is nog meegedeeld dat appellante alleen in aanmerking kan komen voor een WIA-uitkering als zij na 16 mei 2012 en voor 16 mei 2017 ziek is geworden met dezelfde oorzaak als per 19 mei 2010. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In bezwaar heeft appellante gesteld dat zij in 2016 is geopereerd aan haar arm en al ruim 15 jaar hartklachten heeft en klachten heeft aan haar arm, hiel, rug en heup. Voorts is bij haar de diagnose PTSS gesteld. Appellante acht zich volledig arbeidsongeschikt. Ter onderbouwing heeft appellante het dossier van haar huisarts ingezonden.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 oktober 2018 heeft het Uwv bij besluit van 19 maart 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven tot herziening van het besluit van 25 juni 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat
onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden wordt verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellante weliswaar een pakket medische stukken heeft ingediend maar ter zitting niet kon aangegeven op grond van welke stukken er sprake zou moeten zijn van nieuwe feiten of omstandigheden. Omdat appellante geen informatie heeft ingebracht die kan worden aangemerkt als nieuw feit of nieuwe omstandigheid is het Uwv naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) terecht niet toegekomen aan een inhoudelijke behandeling van haar aanvraag.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er wel nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen. Appellante heeft de eerder in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald inhoudend dat zij in 2016 is geopereerd aan haar arm en al ruim 15 jaar hartklachten heeft en klachten heeft aan haar arm, hiel, rug en heup. Voorts is bij haar de diagnose PTSS gesteld. Zij heeft daarbij in zijn algemeenheid gewezen op de in bezwaar, beroep en hoger beroep ingezonden medische stukken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is de afwijzing van het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 25 juni 2012, waarin is vastgesteld dat appellante per 16 mei 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv dit verzoek met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen. Hierbij wordt doorslaggevend geacht dat het Uwv het bestreden besluit heeft gebaseerd op de grondslag dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat het besluit van 25 juni 2012 onjuist zou zijn. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtszoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Voor de vraag wat onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan wordt verwezen naar de hiervoor onder 2 weergegeven aangevallen uitspraak.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt een herhaling van wat in beroep naar voren is gebracht. Er wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De overwegingen die door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd worden onderschreven. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. De door appellanten ingebrachte medische informatie verschaft geen ander inzicht over haar medische situatie en de daaruit voortvloeiende beperkingen ten tijde van de weigering van de WIA-uitkering aan appellante met ingang van 16 mei 2012. Het standpunt van appellante dat de in 2015 geconstateerde PTSS al aanwezig was ten tijde van de weigering van de WIA uitkering per 16 mei 2012 en dus als nieuw feit moet worden aangemerkt vindt geen steun in de beschikbare medische informatie. In wat appellante heeft aangevoerd wordt, gelet op de voorhanden gegevens, evenmin aanleiding gezien om te oordelen dat de weigering om terug te komen van het besluit van 25 juni 2012 evident onredelijk is.
4.5.
Zoals ter zitting van 11 februari 2021 is besproken heeft appellante (impliciet) een beroep gedaan op toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van toegenomen schouder- en armklachten na een operatie in 2016. Voor zover het verzoek van appellante moet worden opgevat als een claim dat sprake is van toegenomen beperkingen (zogenoemde Amber-beoordeling), voldoet het verzoek evenmin aan de daaraan te stellen eisen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in haar rapport van 18 februari 2021 ingegaan op alle bezwaren van appellante en alle ingebrachte (medische) informatie en is op grond daarvan tot de conclusie gekomen dat de medische gegevens geen aanleiding geven om na 16 mei 2012 aanvullende beperkingen aan te nemen als gevolg van schouder- en armklachten. Er zijn tussen 1 augustus 2015 en haar verhuizing naar Suriname eind april 2017 toegenomen beperkingen als gevolg van een nieuwe ziekteoorzaak (namelijk PTSS), maar in deze periode was appellante niet verzekerd.
4.6.
Eerst in hoger beroep is het bestreden besluit voorzien van een juiste motivering. Dit geeft echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Het gebrek in het bestreden besluit kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat belanghebbende daardoor niet is benadeeld. Ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met dezelfde uitkomst zijn genomen.
4.7.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en op € 1.870,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.366,-. Tevens zal worden bepaald dat het Uwv appellante het door haar betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 3.366,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L.K. Dagmar