In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had op 25 juni 2012 vastgesteld dat appellante met ingang van 16 mei 2012 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij geschikt werd geacht voor haar eigen werk. Appellante was het hier niet mee eens en voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar medische beperkingen. De rechtbank oordeelde dat de arbeidsdeskundige terecht had geconcludeerd dat appellante in staat was haar eigen werk te verrichten.
Tijdens de zitting op 13 oktober 2014 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar standpunt toegelicht. Het Uwv werd vertegenwoordigd door een deskundige. Appellante stelde dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) niet adequaat was en dat er te veel functies waren voorgesteld die te belastend voor haar waren. De rechtbank had volgens haar ten onrechte geen medisch onderzoek laten uitvoeren.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de eerdere uitspraak terecht had bevestigd, maar op niet geheel juiste gronden. De Raad concludeerde dat het Uwv onvoldoende had onderbouwd dat appellante geschikt was voor de laatstelijk uitgeoefende arbeid. De Raad oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld, omdat pas in hoger beroep een volledige arbeidskundige onderbouwing was gegeven. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een totaalbedrag van € 1948,- en heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen.