ECLI:NL:CRVB:2021:2043

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021
Zaaknummer
20/1137 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zich ziek had gemeld na een scooterongeval, betwistte de beëindiging van zijn ZW-uitkering door het Uwv. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op zorgvuldige wijze had vastgesteld dat appellant weer geschikt was voor de functie van medewerker intern transport, ondanks zijn psychische en lichamelijke klachten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen noodzaak was voor een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat de gronden van appellant in hoger beroep niet slagen. De uitspraak van de rechtbank werd bekrachtigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20.1137 ZW

Datum uitspraak: 13 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2020, 19/2267 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 15 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bal. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam geweest als steigerbouwer voor 40 uur per week. Op 20 maart 2015 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een medisch onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
2 mei 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 3 juni 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 21 september 2016 ongegrond verklaard. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker (samenstellen van producten (SBC-code: 111180), medewerker intern transport (SBC-code: 111220) en loketbediende (SBC-code: 316011) te vervullen. De rechtbank heeft het daartegen gerichte beroep van appellant ongegrond verklaard en de Raad heeft de betreffende uitspraak bevestigd (uitspraak van de Raad van 4 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1193).
1.2.
Vanuit een situatie van werkloosheid heeft appellant zich op 21 maart 2018 opnieuw ziek gemeld met lichamelijke klachten na een scooterongeval in januari 2018. In verband hiermee heeft hij op 22 juni 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 26 juni 2018 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 juni 2018 vastgesteld dat appellant per 26 juni 2016 (lees:2018) geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 november 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 29 november 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Deze arts heeft appellant per 26 juni 2018 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functie van medewerker intern transport (SBC-code 111220).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank heeft overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen lichamelijk en psychisch onderzoek door de primaire verzekeringsarts, het gestelde in het bezwaarschrift en ter hoorzitting van
17 oktober 2018, alsmede op medische informatie afkomstig van de behandelend sector.
De rechtbank heeft geen grond gezien voor de stelling van appellant dat een nieuwe FML zou moeten worden opgesteld omdat ten opzichte van 2016 nieuwe diagnoses (depressieve stoornis, ongespecificeerde angststoornis, trekken van een antisociale persoonlijkheidsstoornis, hypertensie en astma), zijn gesteld. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat bij een beroep tegen een hersteldverklaring het uitsluitend gaat om de vraag of appellant als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, te weten de functie van medewerker intern transport (SBC-code: 111220). Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn deze klachten en gebreken onderkend.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat bij het vaststellen van de in het kader van de EZWb-beoordeling opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
15 september 2016 rekening is gehouden met beperkingen ten aanzien van de fysieke belastbaarheid, waaronder ook de rugklachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellant in bezwaar overgelegde medische gegevens van de psycholoog/psychiater van 26 september 2018 en een afdruk van een medicatieoverzicht van 16 oktober 2018, betrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat op inzichtelijke wijze is uiteengezet dat in de functie van medewerker intern transport (SBC-code: 111220) zowel fysiek als mentaal niet zeer belastend werkzaamheden voorkomen en dat die werkzaamheden binnen de belastbaarheid van appellant blijven. De functie heeft vaste bekende werkwijzen en de te verrichten taken zijn van te voren bekend. De opdrachten zijn concreet en niet ingewikkeld. Er is sprake van een eigen afgebakende deeltaak en de werkzaamheden worden verricht onder leiding van een supervisor. In deze functie komt relevant tillen of dragen niet voor en er is voldoende afwisseling van houding en mogelijkheid tot vertreden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onzorgvuldig is geweest. Appellant heeft benadrukt dat zijn psychische en lichamelijke klachten ernstiger zijn dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen en dat hij niet in staat is de functie van medewerker intern transport te vervullen. Het had vanwege zijn nieuwe klachten op de weg van het Uwv gelegen om een aangepaste FML op te stellen en informatie in te winnen bij de behandelende sector om op basis daarvan de geschiktheid van appellant voor te motiveren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Bij de beslissing die nu door appellant wordt bestreden, hebben de verzekeringsartsen van het Uwv beoordeeld of appellant op 26 juni 2018 nog steeds in staat was om tenminste één van de bij de EZWb geselecteerde functie te vervullen. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en terecht geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, behoefden de verzekeringsartsen van het Uwv niet een nieuwe FML op te stellen, maar dienden zij op basis van hun onderzoek en de beschikbare medische informatie te beoordelen of appellant nog één van de functies kon verrichten. Het feit dat geen nadere informatie is ingewonnen bij de behandelende sector maakt in dit geval niet dat het onderzoek onzorgvuldig is gelet op de reeds in het dossier aanwezige informatie. De verzekeringsartsen hebben niet alleen de eerdere FML betrokken maar ook de nieuwe klachten van appellant en de medicatie die onder meer door de pijnspecialist is voorgeschreven. De verzekeringsartsen hebben het dossier bestudeerd, een uitgebreide anamnese afgenomen en zowel psychisch als lichamelijk onderzoek verricht. De verzekeringsartsen hebben informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken, en inzichtelijk gemotiveerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 29 november 2018 inzichtelijk gemotiveerd waarom appellant per 26 juni 2018 weer geschikt is voor één van de bij de EWZb geselecteerde functies, medewerker intern transport (SBC-code: 111220). Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die aanknopingspunten biedt voor zijn stelling dat zijn belastbaarheid in de functie medewerker intern transport wordt overschreden.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L.K. Dagmar