ECLI:NL:CRVB:2021:2040

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021
Zaaknummer
19/799 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van eerdere besluiten inzake Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, geboren in 1986, had eerder een Wajong-uitkering aangevraagd, welke aanvragen op 8 november 2007 en 3 februari 2010 waren afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant op de relevante leeftijden niet als arbeidsongeschikt werd beschouwd. In 2017 diende appellant een verzoek in om terug te komen van deze eerdere besluiten, maar het Uwv weigerde dit, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere besluiten zouden kunnen ondermijnen.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen. De Raad benadrukte dat de informatie die appellant had overgelegd, zoals een eindverslag van psychotherapie en een psychologisch rapport, niet als nieuw feit kon worden aangemerkt, omdat deze informatie al eerder was beoordeeld in de context van de eerdere aanvragen.

De Raad concludeerde dat het Uwv op juiste wijze had gehandeld door het verzoek van appellant af te wijzen, en dat er geen aanleiding was om de eerdere besluiten te herzien. De uitspraak werd gedaan door rechter E.J.J.M. Weyers, met M. Géron als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 13 augustus 2021.

Uitspraak

19 799 WAJONG

Datum uitspraak: 13 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 januari 2019, 18/639 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. A.H.J. de Kort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 14 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Kort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren op [geboortedag] 1986. Met een door het Uwv op 18 juli 2007 ontvangen formulier heeft hij een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 8 november 2007 is de aanvraag afgewezen, omdat appellant op zeventien- en achttienjarige leeftijd niet als arbeidsongeschikt was aan te merken.
1.2.
Met een door het Uwv op 17 december 2009 ontvangen formulier heeft appellant opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft deze aanvraag bij besluit van
3 februari 2010 afgewezen, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had vermeld die ertoe leidden dat het besluit van 8 november 2007 onjuist zou zijn.
1.3.
Met een door het Uwv op 26 april 2017 ontvangen formulier heeft appellant een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend. Bij de aanvraag heeft appellant een eindverslag psychotherapie van een klinisch psycholoog/psychotherapeut van 27 maart 2017 en informatie van een GZ-psycholoog van OPSY van 7 januari 2009 gevoegd. Het Uwv heeft de aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 8 november 2007 en 3 februari 2010. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 26 juni 2017 heeft het Uwv het verzoek afgewezen, omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
1.4.
Bij besluit van 1 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 juni 2017 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 januari 2018 terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die maken dat moet worden teruggekomen van de besluiten van 8 november 2007 en
3 februari 2010. Het feit dat appellant zwakbegaafde vermogens en een zwakke impulscontrole heeft was al bekend en is destijds in de beoordeling betrokken, zodat dit niet als nieuw gebleken feiten kunnen worden aangemerkt. Ook was bekend dat appellant speciaal voortgezet onderwijs heeft genoten. Ondanks deze situatie heeft appellant rond zijn achttiende jaar betaalde arbeid verricht. De rechtbank heeft verder overwogen dat het psychologisch onderzoeksrapport van Pro Justitia van 28 november 2015 (lees: 2005) destijds in 2007 al door de verzekeringsarts in de beoordeling is betrokken en daarom geen nieuw feit betreft. Het eindverslag psychotherapie van 27 maart 2017 is volgens de rechtbank niet als een nieuw feit aan te merken omdat deze informatie geen ander licht werpt op de situatie van appellant op achttienjarige leeftijd ([geboortedag] 2004).
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan het Uwv voor het verleden had dienen terug te komen van de eerdere beoordelingen. Appellant heeft verwezen naar het bij zijn aanvraag gevoegde eindverslag psychotherapie van 27 maart 2017. Verder heeft hij verwezen naar het psychologisch onderzoeksrapport van Pro Justitia van 28 november 2005. Ook heeft appellant erop gewezen dat hij speciaal voortgezet onderwijs heeft gevolgd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van de besluiten van
8 november 2007 en 3 februari 2010 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
De gronden van appellant in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van de gronden in beroep. Er is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het psychologisch onderzoeksrapport van Pro Justitia van 28 november 2005 al bij de eerste Wajong-aanvraag is overgelegd en door de verzekeringsarts is beoordeeld, zodat dit geen nieuw feit betreft. Het overgelegde eindverslag psychotherapie van 27 maart 2017 en de overgelegde informatie van een GZ-psycholoog van OPSY van 7 januari 2009 zijn evenmin als nieuw gebleken feiten aan te merken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd onderbouwd dat deze informatie geen betrekking heeft op de situatie van appellant op achttienjarige leeftijd ([geboortedag] 2004). De stelling van appellant dat hij vóór zijn achttiende jaar al dusdanig ernstige psychische beperkingen had dat hij als jonggehandicapte was aan te merken, wordt niet onderbouwd met andere medische informatie dan waarover het Uwv bij de eerdere Wajong-beoordelingen al beschikte. Uit die informatie blijkt dat de psychische problematiek van appellant is terug te voeren op een traumatische gebeurtenis in augustus 2005, dus na de achttiende verjaardag van appellant, en op hetgeen deze gebeurtenis vervolgens in het leven van appellant teweeg heeft gebracht. Het Uwv heeft het verzoek om terug te komen van de besluiten van 8 november 2007 en 3 februari 2010 dan ook met toepassing van artikel 4:6 van de Awb kunnen afwijzen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M. Géron