ECLI:NL:CRVB:2021:2033

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021
Zaaknummer
19/5086 WW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake werkloosheidsuitkering en ontslagverzoek

Op 21 juli 2021 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de rechtbank Den Haag, betreffende de werkloosheidsuitkering van betrokkene. Het college van burgemeesters en wethouders van Delft had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat betrokkene met ingang van 1 maart 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) had toegekend. Het Uwv had het bezwaar van het college ongegrond verklaard, waarna de rechtbank het beroep van het college tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaarde.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat niet kan worden gesproken van een ontslag op verzoek van betrokkene. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank, met name dat de instemming van betrokkene met de beëindiging van zijn dienstbetrekking niet betekent dat hij dit verzoek heeft ingediend. De Raad benadrukte dat het ontslagverzoek in de context van onderhandelingen tussen werkgever en werknemer moet worden bezien. In dit geval was het initiatief voor de vaststellingsovereenkomst afkomstig van het college, niet van betrokkene.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en is vastgelegd in een proces-verbaal.

Uitspraak

19.5086 WW-PV

Datum uitspraak: 21 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 oktober 2019, 19/681 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeesters en wethouders van Delft (college)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Zitting hebben: A.I. van der Kris als voorzitter en J.P.M. Zeijen en F.M. Rijnbeek als leden
Griffier: L.R. Kokhuis
Ter zitting zijn verschenen: mr. T. Koomen (advocaat) namens het college,
mr. drs. F.A. Steeman namens het Uwv en betrokkene en zijn gemachtigde
mr. H.A. Groeneveld

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij besluit van 12 juli 2018 heeft het Uwv betrokkene met ingang van 1 maart 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Het door het college tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 19 december 2018 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vervolgens het beroep van het college tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In deze zaak is de vraag aan de orde of betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b van de WW en dus of de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van betrokkene. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven, specifiek de overweging 5.2 en 5.3 van de aangevallen uitspraak en de conclusie die de rechtbank daaraan in overweging 6 heeft verbonden. De rechtbank heeft overwogen dat in deze situatie, die is uitgemond in instemming van betrokkene met een beëindiging van zijn dienstbetrekking, niet kan worden gesproken van een ontslag op verzoek van betrokkene. Dat betrokkene heeft ingestemd met het toepassen van het door het college voorgestelde artikel 8:1 van de CAR maakt dit niet anders. Net als de rechtbank is de Raad van oordeel dat het ontslagverzoek in de context moet worden bezien, temeer omdat een dergelijk verzoek de uitkomst kan zijn van een onderhandeling tussen de werkgever en de werknemer over de voorwaarden waaronder een door de werkgever gewenste beëindiging van de dienstbetrekking zijn vorm krijgt. Uit de door de rechtbank geschetste omstandigheden blijkt dat in dit geval het initiatief om te komen tot een vaststellingsovereenkomst afkomstig is van het college en niet van betrokkene.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) L. Kokhuis (getekend) A.I. van der Kris