ECLI:NL:CRVB:2021:2024

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
13 augustus 2021
Zaaknummer
18/6115 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en boete wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellanten door het college van burgemeester en wethouders van Lelystad. Appellanten hebben sinds 25 februari 2002 bijstand ontvangen, maar het college heeft besloten deze bijstand in te trekken met terugwerkende kracht naar deze datum, omdat appellanten de inlichtingenverplichting zouden hebben geschonden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het college niet alleen moet aantonen dat de inlichtingenverplichting is geschonden, maar ook vanaf welke datum dit het geval is. Hoewel appellanten inderdaad niet helderheid hebben verschaft over de herkomst van een bedrag van € 250.000, biedt het dossier onvoldoende bewijs dat zij al vanaf 25 februari 2002 over vermogen beschikten. De Raad stelt vast dat de financiële positie van appellanten vanaf 1 mei 2016 niet meer kan worden vastgesteld, omdat de noodzakelijke gegevens ontbreken. De Raad vernietigt het besluit van het college voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode van 25 februari 2002 tot 1 mei 2016 betreft. Daarnaast is er een boete opgelegd aan appellanten voor de schending van de inlichtingenverplichting over een kortere periode, welke door de rechtbank is herzien. De Raad bevestigt de boete, maar herroept de intrekking van de bijstand voor de eerder genoemde periode.

Uitspraak

18 6115 PW, 18/6116 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 10 augustus 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 november 2018, 18/548 en 18/2430 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 19/2761 PW en 19/3533 PW plaatsgevonden op 18 mei 2021. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi.
L. Altace is opgetreden als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Roode en I. Badrising. In de zaken 19/2761 PW en 19/3533 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 25 februari 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet, naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Op 25 augustus 2016 heeft appellant door middel van een wijzigingsformulier aan het college doorgegeven dat hij op 1 augustus 2016 een zelfstandige onderneming is begonnen te A en sinds die datum als ondernemer is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel en de Belastingdienst. Naar aanleiding hiervan heeft een handhavingsmedewerker, tevens toezichthouder Awb van de afdeling Werk Inkomen en Zorg van de gemeente Lelystad (handhavingsmedewerker), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsmedewerker dossieronderzoek en internetonderzoek gedaan en waarnemingen verricht. Tevens heeft de handhavingsmedewerker diverse gegevens bij appellanten opgevraagd waaronder bankafschriften en bewijstukken van de financiering van de op naam van appellant staande juwelierszaak [naam onderneming] (de onderneming). Appellanten hebben een deel van de gevraagde gegevens ingeleverd. Daarnaast heeft de handhavingsmedewerker appellanten op 14 november 2016 en appellant ook nog op 19 december 2016 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 maart 2017.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 23 mei 2017 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 januari 2018 (bestreden besluit 1), de bijstand met ingang van 25 februari 2002 in te trekken. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen duidelijkheid te geven over hun middelen van bestaan, meer in het bijzonder over het bedrag van € 250.000,- dat zij zouden hebben ontvangen voor de financiering van de onderneming. Appellanten hebben het college niet geïnformeerd over de ontvangst van gelden en niet met objectieve en verifieerbare gegevens aangetoond op welk moment zij welk bedrag aan contanten in ontvangst hebben genomen. Doordat de herkomst van het bedrag van de gelden onduidelijk is gebleven, kan het college het recht van appellanten op bijstand voor de gehele te beoordelen periode niet meer vaststellen.
1.4.
Bij besluit van 8 juni 2017 heeft het college de over de periode van 25 februari 2002 tot en met 30 november 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 257.502,21 van appellanten teruggevorderd. Het daartegen gemaakte bezwaar is wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
Bij besluit van 20 oktober 2017 (besluit 2) heeft het college aan appellanten een boete opgelegd van € 8.200,-. Bij besluit van 23 mei 2018 (bestreden besluit 2) heeft het college het tegen besluit 2 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete verminderd tot € 4.235,-. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden over de periode van 24 juli 2016 tot en met 30 november 2016 en dat het college hierdoor is benadeeld. Het college is uitgegaan van grove schuld en heeft de hoogte van de boete vastgesteld op 75% van het netto benadelingsbedrag van € 5.646,75.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard. De rechtbank heeft bestreden besluit 2 vernietigd voor zover dat ziet op de benadelingsperiode en de hoogte van de boete. Overeenkomstig het in beroep door het college ingenomen standpunt is de periode beperkt tot de periode van 24 juli 2016 tot en met 24 augustus 2016. Het college heeft niet aangetoond dat sprake is van grove schuld; uitgegaan moet worden van gewone verwijtbaarheid zodat 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt is. De rechtbank heeft aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien door besluit 2 te herroepen en de boete vast te stellen op een bedrag van € 684,45 (50% van het nettobenadelingsbedrag van € 1.368,91).
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 25 februari 2002, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 23 mei 2017, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Niet in geschil is dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door het college niet te informeren over de ontvangst van gelden voor de start van X. Appellanten betwisten echter dat zij al met ingang van 25 februari 2002 de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Deze beroepsgrond slaagt. Hiertoe is het volgende van belang.
4.3.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.1.
Met het standpunt dat appellanten niet hebben aangetoond op welk moment zij welk bedrag aan contanten in ontvangst hebben genomen en dat daardoor het vermogen van appellanten bij aanvang van de bijstand en gedurende de gehele periode van bijstandverlening niet kan worden vastgesteld, heeft het college het in 4.3 genoemde uitgangspunt niet onderkend. Het college dient niet alleen aannemelijk te maken dát appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, maar ook met ingang van welke datum hiervan sprake is. Hoewel appellanten over de herkomst van het bedrag geen helderheid hebben verstrekt, biedt het dossier geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat appellanten al met ingang van 25 februari 2002 over vermogen hebben beschikt. Voor een intrekking van de bijstand met ingang van 25 februari 2002 bestaat daarom onvoldoende feitelijke grondslag (vergelijk de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1685).
4.3.2.
Appellanten hebben zich in hoger beroep nader op het standpunt gesteld dat feitelijk niet appellant de eigenaar van de onderneming was, maar zijn neef, en dat hij nimmer grote bedragen heeft ontvangen voor de financiering van de onderneming. Voor dit nader ingenomen standpunt hebben appellanten echter geen objectieve en verifieerbare onderbouwing gegeven, zodat hieraan voorbij wordt gegaan..
4.3.3.
De vraag is dan voor welke aanvangsdatum wel voldoende feitelijke grondslag bestaat.
4.3.4.
Als feitelijke gegevens zijn voorhanden de registratie op 26 juli 2016 in het handelsregister van de eenmanszaak waarvan appellant eigenaar is, een detailhandel in juweliersartikelen, de datum van de start van de onderneming, te weten 1 augustus 2016, de datum waarop appellant de onderneming heeft opgeheven, te weten 1 februari 2018, en de jaarstukken 2016 en 2017 van de onderneming. Verder blijkt uit het procesdossier dat vóór 20 juli 2016 juwelierszaak Y (Y) in het pand van de onderneming was gevestigd. Appellant huurde het pand met ingang van 1 augustus 2016. Het pand stond vanaf 20 juli 2016 tot zijn beschikking. Vanaf de start van de onderneming was appellant daar werkzaam.
4.3.5.
Uit het procesdossier blijkt dat de eerste contacten met de exploitant van Y over de vestiging van de onderneming in mei 2016 hebben plaatsgevonden. Over de periode van de noodzakelijke voorbereiding van de start van de onderneming, de (voor-)financiering van onder meer de inrichting van het pand, de handelsvoorraad en de eventuele inzet van eigen middelen, zijn overigens geen objectieve gegevens voorhanden. Over door appellanten ontvangen leningen en de omvang daarvan, hebben appellanten wisselend verklaard. Volgens appellanten heeft de voorbereiding van de onderneming in 2016 plaatsgevonden. Dit standpunt wordt niet onaannemelijk geacht, maar het komt voor rekening en risico van appellanten dat in dit verband geen exacte datum of periode kan worden bepaald. De Raad ziet daarom aanleiding om 1 mei 2016 aan te houden als datum vanaf wanneer de financiële positie van appellanten niet langer kan worden vastgesteld omdat de noodzakelijke gegevens daarvoor ontbreken. Als gevolg van het ontbreken van de noodzakelijke gegevens vanaf 1 mei 2016, is vanaf die datum hun recht op bijstand niet vast te stellen. Het recht op bijstand diende daarom met ingang van 1 mei 2016 te worden ingetrokken. Voor de aan die datum voorafgaande periode is in de voorhanden zijnde gedingstukken onvoldoende feitelijke grondslag gelegen voor intrekking van de bijstand van appellanten.
4.4.
Uit 4.3.1 tot en met 4.3.5. vloeit voort dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 25 februari 2002 tot 1 mei 2016 geen stand kan houden wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Boete
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellanten in de periode van 24 juli 2016 tot en met 24 augustus 2016 de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door het college niet te informeren over de financiering van de start van X. Appellanten kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was verplicht een boete op te leggen. De door de rechtbank vastgestelde boete van € 684,45 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellanten gebleken omstandigheden.
Conclusie
4.6.
De rechtbank heeft wat is overwogen in 4.4 niet onderkend. Het hoger beroep slaagt daarom voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 25 februari 2002 tot 1 mei 2016. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking voor zover deze ziet op bestreden besluit 1 voor wat betreft de periode van 25 februari 2002 tot 1 mei 2016. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Gelet op het tijdsverloop acht de Raad het niet denkbaar dat het college het geconstateerde gebrek kan herstellen. De Raad zal daarom zelf in de zaak voorzien. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren, bestreden besluit 1 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 25 februari 2002 tot 1 mei 2016 en het besluit van 23 mei 2017 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb in zoverre herroepen.
5. Het verzoek van appellanten om het college te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente wordt afgewezen, omdat dit verzoek verband houdt met de terugvordering welke in deze procedure niet voorligt, terwijl uit de onterechte intrekking van de bijstand over de periode 25 februari 2002 tot en met 1 mei 2006 geen schade is voortgevloeid.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in bezwaar, € 1.496,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.488,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 23 januari 2018;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 23 januari 2018 gegrond en vernietigt dit besluit
  • herroept het besluit van 23 mei 2017 voor zover dat de intrekking over de periode van 25 februari 2002 tot 1 mei 2016 betreft;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 23 januari 2018;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 4.488,-;
  • bepaalt dat het college het door appellanten in beroep (zaaksnummer 18/548) en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen als voorzitter en M. van Paridon en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2021.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) W.E.M. Maas