ECLI:NL:CRVB:2021:2019

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2021
Publicatiedatum
12 augustus 2021
Zaaknummer
19/4076 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opgelegde maatregelen wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten door appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 augustus 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellant, werkzaam bij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, had een werkloosheidsuitkering ontvangen, maar kreeg een formele waarschuwing van de minister wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten in de maanden januari tot en met mei 2018. De minister verlaagde de uitkering van appellant met 25% en later met 37,5% vanwege het niet voldoen aan de sollicitatieplicht. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat appellant in hoger beroep aanvecht. De Raad oordeelt dat appellant niet aan zijn sollicitatieplicht heeft voldaan, ondanks zijn argumenten dat hij voldoende had gesolliciteerd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij wordt benadrukt dat appellant verantwoordelijk is voor het naleven van de sollicitatieplicht en dat de opgelegde maatregelen terecht zijn. De Raad concludeert dat er geen reden is om de beslissing van de rechtbank te herzien en bevestigt de opgelegde maatregelen.

Uitspraak

19.4076 AW

Datum uitspraak: 11 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 juli 2019, 19/958 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de minister heeft APG Service Partners B.V. een verweerschrift ingediend.
Zowel appellant als de minister hebben vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2021. Appellant is verschenen. De minister heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. R.E.W. Notermans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot [datum] werkzaam bij het (voormalige) Ministerie van Infrastructuur en Milieu, thans het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Bij besluit van 7 februari 2013 is appellant met ingang van [datum] in aanmerking gebracht voor een uitkering overeenkomstig de Werkloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk (werkloosheidsuitkering).
1.2.
Bij e-mailbericht van 19 juni 2018 heeft de minister appellant een formele waarschuwing gegeven omdat appellant zich in de maanden januari tot en met mei 2018 niet heeft gehouden aan de op hem rustende sollicitatieplicht.
1.3.
Bij besluit van 2 oktober 2018 heeft de minister de werkloosheidsuitkering van appellant met ingang van oktober 2018 verlaagd met 25% voor de duur van vier maanden omdat appellant in de maand augustus 2018 niet voldoende heeft gesolliciteerd.
1.4.
Bij besluit van 14 december 2018 heeft de minister de werkloosheidsuitkering van appellant met ingang van 1 december 2018 met 37,5% verlaagd voor de duur van vier maanden omdat appellant in de maand november 2018 onvoldoende heeft gesolliciteerd.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 14 februari 2019 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren van appellant tegen de onder 1.3 en 1.4 genoemde besluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant zowel in augustus 2018 (drie keer gesolliciteerd) als in november 2018 (twee keer gesolliciteerd) onvoldoende sollicitatieactiviteiten heeft verricht, terwijl appellant verplicht was één keer per week te solliciteren. Naar het oordeel van de rechtbank is deze verplichting duidelijk en niet voor meerdere uitleg vatbaar. De verplichting staat duidelijk omschreven bij “de rechten en plichten” van iemand die een uitkering ontvangt tijdens werkloosheid op de website van APG onder het kopje “uitkeringen” en vervolgens bij de vraag “wat wordt van mij verwacht tijdens mijn uitkering?”. Daarin staat ook omschreven dat alleen bij vrijstelling van het Uwv of de voormalige werkgever dan wel indien binnen één jaar de AOW-leeftijd wordt bereikt iemand is ontheven van de sollicitatieplicht. Het is de verantwoordelijkheid van appellant zelf om zich over de voor hem geldende verplichtingen te informeren. Appellant is in de periode dat hij in het buitenland werkzaam is geweest als reisbegeleider, waarbij hij vier uur per dag kreeg uitbetaald, niet vrijgesteld van zijn sollicitatieplicht. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen – onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NLCRVB:2016:4795 – dat ook van werklozen met een deeltijdbaan mag worden verlangd dat zij sollicitatieactiviteiten verrichten om de gedeeltelijke werkloosheid ongedaan te maken. De twee gesprekken die appellant voert met de reisorganisatie aan het begin en het einde van een reis kunnen volgens de rechtbank niet als sollicitatieactiviteiten worden aangemerkt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat geen gehoudenheid bestaat om een waarschuwing te geven alvorens een maatregel op te leggen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister wel per e-mail van 19 juni 2018 een schriftelijke waarschuwing heeft gestuurd. Dat appellant deze waarschuwing niet heeft gelezen dan wel ontvangen, maakt echter niet dat de opgelegde maatregelen onrechtmatig zijn. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de opgelegde maatregelen terecht en in overeenstemming met het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten opgelegd. Niet gebleken is dat het niet nakomen van de sollicitatieplicht appellant niet of slechts in beperkte mate kan worden verweten. Dat de omvang van zijn werkloosheidsuitkering beperkt is doordat hij tijdelijk heeft gewerkt, maakt dat niet anders. De minister heeft volgens de rechtbank terecht en op goede gronden de duur en de hoogte van de maatregelen vastgesteld op vier maanden en 25% respectievelijk 37,5%.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij wel voldoende heeft gesolliciteerd, maar dat hij heeft verzuimd alle sollicitaties in het Verslag werk en inkomen (VWI) te vermelden. Hij acht de hoogte van de opgelegde maatregelen disproportioneel, te meer nu de informatievoorziening door de minister zeer gebrekkig en onvolledig was. Appellant heeft benadrukt dat hij herhaaldelijk heeft nagevraagd hoeveel sollicitatieactiviteiten hij in het VWI moet vermelden, gelet op het feit dat hij grotendeels aan het werk was. Hierop heeft hij nimmer duidelijk antwoord gekregen. Appellant acht het onjuist dat de minister vervolgens wel een maatregel oplegt. Appellant is tot slot van mening dat zijn gedraging, zijnde het niet vermelden van alle sollicitatieactiviteiten in het VWI, niet zo ernstig verwijtbaar is dat dit de opgelegde maatregelen rechtvaardigt.
3.2.
De minister heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van belang zijnde bepalingen wordt verwezen naar de overwegingen 6 en 7 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De gronden van appellant in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van de gronden in beroep. Terecht is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat appellant de op hem rustende sollicitatieplicht niet is nagekomen. Er is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De veronderstelling van appellant dat hij niet per week één sollicitatieactiviteit hoefde te verrichten dan wel hoefde te vermelden in het VWI omdat hij gedeeltelijk werkzaam was, berust op een eigen interpretatie van appellant van de inhoud van de sollicitatieplicht en volgt niet uit de voor hem beschikbare informatie. Uit die informatie volgt dat van een ieder die een bovenwettelijke uitkering ontvangt wordt verwacht dat hij een keer per week solliciteert, zolang er geen vrijstelling van het Uwv of de voormalige werkgever is verkregen. Voor appellant gold geen vrijstelling niet, zodat hij was gehouden één keer per week te solliciteren en deze sollicitatieactiviteiten te verantwoorden in het VWI. Bovendien blijkt uit het VWI hoeveel sollicitatieactiviteiten appellant per periode (minimaal) moest vermelden, zodat het hem duidelijk had kunnen zijn hoeveel sollicitaties hij volgens de minister diende te verrichten.
4.4.
Appellant is door de minister in de gelegenheid gesteld na de hoorzitting zijn standpunt dat hij wel voldoende heeft gesolliciteerd maar de sollicitaties niet heeft vermeld in het VWI, te onderbouwen. Appellant heeft vervolgens over de maand augustus 2018 drie sollicitaties vermeld en over de maand november 2018 twee. Zoals de rechtbank al heeft overwogen zijn deze activiteiten niet allemaal aan te merken als sollicitatieactiviteiten. In beroep heeft appellant nog een opgave gedaan van door hem gevoerde netwerkgesprekken, maar deze activiteiten zijn niet concreet en verifieerbaar. Zo is onduidelijk wanneer de gesprekken hebben plaatsgevonden, is niet van elke organisatie duidelijk waar die is gevestigd en zijn geen contactgegevens vermeld van de personen die appellant heeft gesproken. Van de gelegenheid om in hoger beroep zijn standpunt met stukken te onderbouwen heeft appellant geen gebruik gemaakt. Appellant heeft daarom niet aangetoond dat hij zich in de relevante maanden aan zijn sollicitatieplicht heeft gehouden.
4.5.
Gelet op het voorgaande heeft de minister terecht de maatregelen opgelegd. Ook wat betreft de duur en de hoogte van de maatregelen wordt het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende onderschreven. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.6.
Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Schoneveld en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H. Spaargaren